ECLI:NL:CRVB:2022:1114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/2356 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie van een hennepkwekerij met boete en afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een hennepkwekerij in zijn woning geëxploiteerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht waren, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde deze bevindingen, maar matigde de opgelegde boete van € 1.230,- naar € 655,03, rekening houdend met de verhoogde beslagvrije voet. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de hennep uitsluitend voor eigen gebruik had gekweekt, gezien het aantal van 63 hennepplanten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betrof en herstelde deze naar het nieuwe bedrag. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.277,- bedroegen.

Uitspraak

20.2356 PW, 20/2357 PW, 20/2358 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2020, 19/6071, 19/6072, 19/6902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat op 24 mei 2019 in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De sociaal rechercheur heeft nadere informatie van de politie ontvangen, waaronder processen-verbaal van de politie en een rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij. Volgens de informatie van de politie zijn in de woning van appellant 63 afgeknipte hennepplanten aangetroffen die in de woning hingen te drogen. De politie gaat er op grond van aanwijzingen in de woning van uit dat in de hennepkwekerij tenminste één keer eerder is geoogst. Ook heeft de sociaal rechercheur op 10 juli 2019 een gesprek met appellant gevoerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 12 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 28 december 2018 tot en met 24 mei 2019 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.061,89 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de periode van 28 december 2018 tot en met 24 mei 2019 niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college een boete opgelegd van € 1.230,-. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal is te verwijten. Ook heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
1.5.
In verband met de aangetroffen hennepkwekerij is appellant in augustus 2019 uit zijn woning gezet. Daarna heeft hij een maand bij zijn moeder verbleven. Op 9 september 2019 is appellant verhuisd naar een eigen woonruimte. Hij heeft op 10 september 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een waarborgsom voor de huur van een kamer.
1.6.
Bij besluit van 17 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de kosten van een waarborgsom worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die dienen te worden voldaan uit het inkomen door middel van sparen of gespreide betaling achteraf. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 december 2018 tot en met 24 mei 2019.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de eigenaar was van de op 24 mei 2019 in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Vaststaat dat die dag in zijn woning 63 afgeknipte hennepplanten zijn aangetroffen die in de woning hingen te drogen. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij slechts voor eigen gebruik hennep heeft gekweekt. Daarom kon het hem niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij melding had moeten maken van de hennepteelt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op het aantal van 63 hennepplanten niet aannemelijk is dat appellant de hennep teelde voor uitsluitend eigen gebruik. Het voorbereiden en exploiteren van een hennepkwekerij op een wijze als hier aan de orde is onmiskenbaar gericht op het verkrijgen van inkomsten en het gaat dus om op geld waardeerbare activiteiten. Appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat die activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Hij moest het college daarvan dus op de hoogte brengen.
4.4.
Door geen melding te doen van de kweek van hennepplanten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden en ook niet op andere wijze inzicht heeft gegeven in de hennepkwekerij kan achteraf niet worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant recht op bijstand had gehad over de te beoordelen periode, als hij daarvan wel tijdig melding had gedaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering in stand blijven.
Boete
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Het college is daarbij terecht ervan uitgegaan dat appellant zijn gedraging normaal is te verwijten.
4.7.
Niet in geschil is dat de draagkracht van appellant beperkt is omdat hij bijstand ontvangt. In een brief van het college van 19 januari 2022 staat dat appellant op de boete nog niks heeft afgelost. Gelet op de per 1 januari 2021 in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Stb. 2017, 110) en de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, moet bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening worden gehouden met een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Nu bestreden besluit 2 is gebaseerd op een berekening van de draagkracht van appellant op basis van een beslagvrije voet van 90% houdt dat besluit in rechte geen stand. Dat besluit zal daarom worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Rekening houdend met de draagkracht van appellant en een normale verwijtbaarheid, moet de hoogte van de boete worden vastgesteld op twaalf maal 5% van de voor appellant geldende bijstandsnorm (op de datum van deze uitspraak € 1.091,71), dus op € 655,03. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad de boete op dat bedrag vaststellen, aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
Bijzondere bijstand
4.8.
De kosten van de waarborgsom zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt op grond van artikel 35 van de PW alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten van de waarborgsom voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Hij heeft namelijk niet kunnen reserveren voor deze kosten omdat hij na de ontdekking van de hennepkwekerij zijn woning is kwijtgeraakt en in de periode dat hij bij zijn moeder is opgevangen bijstand ontving naar de norm voor een kostendeler. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
De omstandigheden dat appellant zijn vorige woning is kwijtgeraakt en dat hij tijdelijk bij zijn moeder heeft verbleven en daar niet meer inkomen had dan bijstand naar de norm voor een kostendeler komen voort uit de eigen keuze van appellant om een hennepkwekerij in zijn vorige woning te exploiteren. De gevolgen hiervan kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand. Dit zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de PW.
Conclusie
4.10.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd, voor zover het de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 27 augustus 2019 herroepen en de boete vaststellen op € 655,03.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.277,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het boetebesluit van 21 oktober 2019 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 27 augustus 2019 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 655,03 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 oktober 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.277,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.F. Hulskes