ECLI:NL:CRVB:2022:1100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/3633 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake servicekosten voor dienstwoning van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die als attaché was geplaatst op de ambassade van Nederland in het buitenland. Appellant was van mening dat hij niet gehouden was om servicekosten te betalen voor zijn dienstwoning. De Raad oordeelde echter dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij deze kosten moest betalen, zoals vastgelegd in de regelgeving. De Minister van Buitenlandse Zaken had in eerdere berichten aan ambtenaren, waaronder appellant, duidelijk gemaakt dat de servicekosten vanaf 1 mei 2017 in rekening zouden worden gebracht. Appellant stelde dat tijdens voorlichtingsbijeenkomsten in 2015 geen informatie was gegeven over de verschuldigdheid van deze kosten, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de verplichting tot betaling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3633 AW

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2021, 20/2447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Buitenlandse Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant heeft via een telefoonverbinding deelgenomen aan de zitting. Hij is bijgestaan door mr. Van Helvoort, die ter zitting is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. Mataheru.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was ingaande 1 juli 2015 als attaché van de [dienst] geplaatst op Zijne Majesteits Ambassade in [plaatsnaam] ([land]).
1.3.
Op grond van de Regeling dienstwoningen BZ (Regeling) worden uitgezonden ambtenaren tijdens hun plaatsing in het buitenland op kosten van het Rijk gehuisvest in een dienstwoning overeenkomstig het geldende huurbeleid. De Regeling heeft als uitgangspunt dat de plicht van de ambtenaar tot betaling van servicekosten en lokale heffingen over de dienstwoning in lijn is met de plicht die voor de huurder van een woning in Nederland geldt.
1.4.
Omdat sinds de invoering van de Regeling in 2003 wereldwijd wisselend is omgegaan met de servicekosten, is op 18 april 2017 via het zogenoemde Berichtenverkeer aan alle onder het ministerie van Buitenlandse Zaken vallende ambtenaren een algemeen bericht verstuurd waarmee is beoogd duidelijkheid te verschaffen en daarmee eenduidige en consistente uitvoering van de bestaande regelgeving door alle posten mogelijk te maken. Daarbij is vermeld dat de vanaf 2003 bestaande regelgeving vanaf 1 mei 2017 overal zal worden toegepast. Vanaf die datum dient er verrekend te worden. De bijdrage die de medewerker dient te betalen voor bijkomende kosten wordt berekend op basis van de werkelijke kosten. Via het Berichtenverkeer is dit op 10 december 2018 en op 1 maart 2019 herhaald.
1.5.
Onder verwijzing naar de onder 1.4 genoemde nieuwsberichten heeft de minister bij besluit van 18 juni 2019 de over de periode vanaf april 2017 tot en met juni 2019 begrote servicekosten van totaal € 3.874,02 bij appellant in rekening gebracht. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het besluit van 18 juni 2019 is ingetrokken. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad is voor de terugvordering een maximale termijn van twee jaar gehanteerd. De periode van de terugvordering is vervolgens vastgesteld op 19 juni 2017 tot 1 juli 2019. De nieuwe periode van terugvordering en de omstandigheid dat het totaal van de door de ambtenaar te betalen servicekosten en lokale heffingen voor de dienstwoning niet hoger mag zijn dan 2,5 procent van het netto maximumsalaris, hebben ertoe geleid dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 1.687,60.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 5, derde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ), zoals luidende ten tijde van belang, bepaalt dat bij een post geplaatste gedetacheerden worden gelijkgesteld met degenen die tot de Dienst Buitenlandse Zaken behoren.
4.1.2.
Artikel 8, achtste lid, van het RDBZ bepaalt dat alle ambtenaren die geplaatst zijn op een post onder dezelfde regelingen ten aanzien van vergoedingen en tegemoetkomingen vallen.
4.1.3.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van het RDBZ is de ambtenaar verplicht, indien hem een dienstwoning ter bewoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld. Op grond van het tweede lid draagt hij de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gewoonlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.
4.1.4.
Ter uitvoering van artikel 64, vierde lid, van het RDBZ heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling van 21 maart 2003 de Regeling opgesteld.
4.1.5.
Op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Regeling komen de uit de onderhoudsplicht voortvloeiende kosten voor rekening van de betrokkene.
4.2.
Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij als bewoner van een dienstwoning gehouden was servicekosten te betalen. De plicht daartoe volgt uit de regelgeving. Van de zijde van het ministerie van Buitenlandse Zaken is bij bericht van 18 april 2017 aan de betrokken ambtenaren kenbaar gemaakt dat de Regeling in het vervolg correct zou worden uitgevoerd en dat de servicekosten vanaf 1 mei 2017 (alsnog) bij de ambtenaar in rekening zouden worden gebracht. Bij de berichten van 10 december 2018 en 1 maart 2019 is dat nog eens herhaald. Dat naar zeggen van appellant tijdens voorlichtingsbijeenkomsten in 2015 niets is gezegd over de verschuldigdheid van servicekosten maakt, wat daarvan verder ook zij, niet dat die verschuldigdheid van tafel is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi