1.5.Onder verwijzing naar de onder 1.4 genoemde nieuwsberichten heeft de minister bij besluit van 18 juni 2019 de over de periode vanaf april 2017 tot en met juni 2019 begrote servicekosten van totaal € 3.874,02 bij appellant in rekening gebracht. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het besluit van 18 juni 2019 is ingetrokken. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad is voor de terugvordering een maximale termijn van twee jaar gehanteerd. De periode van de terugvordering is vervolgens vastgesteld op 19 juni 2017 tot 1 juli 2019. De nieuwe periode van terugvordering en de omstandigheid dat het totaal van de door de ambtenaar te betalen servicekosten en lokale heffingen voor de dienstwoning niet hoger mag zijn dan 2,5 procent van het netto maximumsalaris, hebben ertoe geleid dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 1.687,60.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 5, derde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ), zoals luidende ten tijde van belang, bepaalt dat bij een post geplaatste gedetacheerden worden gelijkgesteld met degenen die tot de Dienst Buitenlandse Zaken behoren.
4.1.2.Artikel 8, achtste lid, van het RDBZ bepaalt dat alle ambtenaren die geplaatst zijn op een post onder dezelfde regelingen ten aanzien van vergoedingen en tegemoetkomingen vallen.
4.1.3.Op grond van artikel 64, eerste lid, van het RDBZ is de ambtenaar verplicht, indien hem een dienstwoning ter bewoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld. Op grond van het tweede lid draagt hij de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gewoonlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.
4.1.4.Ter uitvoering van artikel 64, vierde lid, van het RDBZ heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling van 21 maart 2003 de Regeling opgesteld.
4.1.5.Op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Regeling komen de uit de onderhoudsplicht voortvloeiende kosten voor rekening van de betrokkene.