In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 4 januari 2018 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had op 11 februari 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de kosten voor woninginrichting niet uit het inkomen van de appellant kunnen worden voldaan.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij als voormalig dakloze moet worden aangemerkt en daarom recht heeft op bijzondere bijstand. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet kan worden gelijkgesteld met een voormalig dakloze, omdat hij bij zijn aanvraag had aangegeven dat hij inwonend was bij zijn ex-vriendin en op dat adres ingeschreven stond. Dit betekent dat hij niet in aanmerking komt voor de bijzondere bijstand zoals beschreven in de beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam.
Daarnaast heeft de appellant aangevoerd dat hij door schulden en de kostendelersnorm financieel niet in staat was om te reserveren voor de kosten van woninginrichting. De Raad heeft deze argumenten verworpen, omdat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is in de zin van de PW. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.