In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Appellante, die sinds 1 januari 2016 zorg ontvangt, was geconfronteerd met een hoge stapelfactuur van € 20.440,- van het CAK, die betrekking had op de eigen bijdrage over een periode van 29 maanden. De Raad oordeelde dat de strikte toepassing van de termijn van 36 maanden, zoals vastgelegd in artikel 3.3.1.5 van het Besluit langdurige zorg (Blz), in dit geval in strijd was met het ongeschreven recht. De Raad concludeerde dat het CAK deze bepaling buiten toepassing had moeten laten voor appellante, gezien de bijzondere omstandigheden van haar situatie.
De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de eigen bijdrage van appellante over de periode van mei 2017 tot en met mei 2018 vastgesteld moest worden op € 9.197,60, en dat het CAK het teveel betaalde bedrag van € 11.242,40 aan appellante moest terugbetalen. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De Raad veroordeelde het CAK ook in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.497,50 bedroegen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen zorgaanbieders en het CAK, om dergelijke financiële problemen voor cliënten te voorkomen.