ECLI:NL:CRVB:2022:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
19/4691 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die niet had gemeld dat hij opnieuw in dienst was getreden bij een restaurant. Appellant ontving sinds 11 augustus 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werkte sinds maart 2017 bij het restaurant. Na een melding van gedeeltelijk zwart werken, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn werkzaamheden. De Raad benadrukt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, indien niet kan worden vastgesteld of de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft niet met controleerbare stukken aangetoond dat zijn werkzaamheden beperkt waren tot 40 uur per maand, waardoor het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19/4691 PW en 19/4692 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2019, 19/2133 en 19/3418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Adjiembaks. Tevens is verschenen de door appellant meegebrachte tolk R. Mohamed. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 11 augustus 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant werkte sinds maart 2017 bij [restaurant] (restaurant).
1.2.
Na een melding van 1 juni 2018 dat appellant gedeeltelijk zwart werkt bij het restaurant hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De handhavingsspecialisten hebben dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, in november 2018 twee waarnemingen bij het restaurant verricht, bankafschriften en salarisspecificaties onderzocht en op 10 en 11 januari 2019 gesprekken met appellant gevoerd.
1.2.1.
In het klantcontact-registratiesysteem van de afdeling Werk en Inkomen staat vermeld dat appellant op 18 juli 2018 telefonisch heeft gemeld dat een conflict met zijn werkgever is ontstaan en dat hij sinds 1 juni 2018 geen inkomsten meer heeft. Op 8 oktober 2018 heeft appellant tijdens een gesprek met een medewerker Werk verklaard dat hij al een tijdje niet meer in het restaurant werkte en dat hij hoopte op korte termijn weer aan het werk te kunnen bij het restaurant.
1.2.2.
In Suwinet staat dat appellant in de maand juni 2018 wel inkomen heeft ontvangen van het restaurant. In de maanden juli en augustus 2018 staat geen inkomen geregistreerd. In de maand september 2018 staat wel weer een inkomen van appellant van het restaurant geregistreerd. Op de salarisspecificaties van de maanden september 2018 tot en met december 2018 staat dat appellant sinds 1 september 2018 in dienst is bij het restaurant en dat hij 40 uur per maand heeft gewerkt en een netto loon van € 444,21 heeft ontvangen.
1.2.3.
Op de door appellant overgelegde bankafschriften staan meerdere stortingen vermeld van – voor zover hier van belang – een bedrag van € 630,- in september 2018, een totaalbedrag van € 1.195,- in oktober 2018 en een bedrag van € 670,- in november 2018.
1.2.4.
Appellant heeft op 10 en 11 januari 2019 verklaard dat hij in april 2018 is gestopt met werken en in september 2018 weer bij het restaurant is begonnen met werken. Hij werkt 40 uur per maand, op wisselende uren en verschillende dagen. Hij is chef-kok en werkt drie à vier dagen per week. Hij is vier of vijf dagen per week in het restaurant zonder te werken. Hij proeft dan het eten en controleert of het goed is. Hij houdt zijn uren niet bij, als hij maar 40 uur werkt. De stortingen zijn geleende bedragen, geld dat hij van zijn creditcard heeft opgenomen en op zijn rekening heeft gestort en de storting van € 495,- in oktober 2018 is een terugbetaling van het restaurant van het bedrag dat hij had voorgeschoten voor boodschappen die hij voor het restaurant heeft gedaan.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2018 ingetrokken. Ook heeft het college bij besluit van 22 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 2), de bijstand over de maand juni 2018 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die maand en over de periode van
1 september 2018 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 5.991,58 van appellant teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden bij het restaurant heeft verricht, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de stortingen leidt het college af dat appellant extra inkomsten uit werkzaamheden van het restaurant heeft ontvangen. Het college ziet geen reden om van de terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 (te beoordelen periode).
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht voor het restaurant. Appellant heeft tijdens de zitting bevestigd dat hij niet heeft gemeld dat hij vanaf 1 september 2018 opnieuw in dienst was getreden bij het restaurant en zijn werkzaamheden had hervat. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet meer heeft gewerkt dan het aantal uren dat op de salarisspecificaties staat en dat hiermee het recht op bijstand op basis van deze salarisspecificaties is vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.1.
Anders dan appellant stelt, bieden de salarisspecificaties onvoldoende inzicht in het daadwerkelijk aantal gewerkte uren. In een door appellant in beroep overgelegd werkrooster over de maand september staat namelijk dat appellant in de periode tot en met 23 september 2018 al 66 uren heeft gewerkt. Dit aantal uren is al veel meer dan het aantal van 40 uren dat op zijn salarisspecificatie over die maand staat vermeld. Appellant heeft geen werkrooster van de andere maanden van de te beoordelen periode overgelegd. Appellant heeft met enkel de salarisspecificaties van de maanden oktober tot en met december 2018 niet aannemelijk gemaakt dat hij in die maanden inderdaad maar 40 uren per maand heeft gewerkt.
4.4.2.
Voor zover appellant niet voor al zijn werkzaamheden voor het restaurant betaald is, zijn die werkzaamheden wel op geld waardeerbaar. Appellant heeft verklaard dat hij buiten zijn werkuren veelvuldig in het restaurant aanwezig was. Dat hij, zoals hij stelt, niet op zijn werkplek in de keuken was, maar in het eet- en zitgedeelte van het restaurant, betekent niet dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Hij heeft namelijk verklaard dat andere werknemers onder zijn verantwoordelijkheid koken en dat hij in de zaak kwam om het eten te proeven en te controleren en daarnaast dat hij ook boodschappen voor het restaurant deed. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.4.3.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.4.4.
Appellant heeft niet met controleerbare stukken aannemelijk gemaakt dat de omvang van zijn werkzaamheden beperkt was tot 40 uur per week. Daardoor blijft onduidelijk hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit de op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant geen inzicht heeft verschaft in de omvang van zijn werkzaamheden. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoeverre hij in de te beoordelen periode recht had op (aanvullende) bijstand. Het college heeft daarom terecht de bijstand over de te beoordelen periode ingetrokken. De beroepsgrond van appellant dat de stortingen op zijn bankrekening leningen en opnames van zijn creditcard zijn, behoeft dus geen bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.