ECLI:NL:CRVB:2022:1070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
21/3063 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2015 ziek meldde met klachten van migraine, tinnitus en vermoeidheid, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), concludeerde het Uwv dat appellante per 1 mei 2019 niet langer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen correct waren weergegeven. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische toestand en de gevolgen van haar ziekte van Crohn. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig was en dat de FML juist was opgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.3063 WIA

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juli 2021, 20/4417 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Kuiper, de voormalig gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellante is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door
A. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als formulemedewerker voor 28,81 uur per week. Op 19 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met migraine, tinnitus en vermoeidheid. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,15%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2020 waarin een urenbeperking is opgenomen van maximaal vier uur tot maximaal vijf uur per dag en 20 uur tot maximaal 25 uur per week. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2020 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 mei 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35%arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is vastgesteld. Appellante is beperkt geacht ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd in het rapport van 21 september 2020 dat appellante beperkt is door een combinatie van klachten waarvoor ook een medische oorzaak bestaat. Zowel met de ziekte van Crohn als met de psychische toestand is adequaat rekening gehouden. Een specifieke reden om rugbelastend werk te vermijden is niet vastgesteld. Van een kleine hernia is uiteindelijk niet gebleken. Er is ook geen aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van het lopen, langdurig bukken, knielen en hurken, omdat de anamnese en het dagverhaal van appellante hiervoor geen aanleiding geven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed te volgen. Daarbij wordt in overweging genomen dat appellante in beroep geen objectiveerbare medische informatie heeft overgelegd, die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling per de datum in geding.
Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen specifieke beroepsgronden
naar voren gebracht, anders dan dat zij de functies om medische redenen niet kan verrichten.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 oktober 2020 per functie heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank oordeelt dat er in de FML voldoende rekening is gehouden met appellantes psychische toestand, alsmede met de energetische belasting in verband met de ziekte van Crohn. Appellante kan zich vinden in de vastgestelde urenbeperking, maar is van mening dat
zij tevens beperkt dient te worden ten aanzien van zwaardere fysieke arbeid in verband met de in het verleden vastgestelde hernia.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen op juiste wijze zijn weergegeven in de FML. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij meer beperkt is. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn eigen onderzoek, de medische informatie in het dossier en op grond van het dagverhaal van appellante de beperkingen vastgesteld. Deze beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen waarom er niet aan de medische beoordeling wordt getwijfeld. De Raad verenigt zich met deze overwegingen.
4.4.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 september 2020 heeft gemotiveerd dat tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts op 21 september 2018 geen sprake meer was van rugklachten. Ook in de informatie van de huisarts van 4 september 2020 wordt de hernia niet genoemd. Appellante heeft tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts geen specifieke lichamelijke klachten gemeld. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat appellante temeer beperkt is voor rugbelastend werk. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische stukken ingediend die reden geven tot twijfel aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen