ECLI:NL:CRVB:2022:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
20/1907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 14 augustus 2017 ziek meldde met een carpaal tunnelsyndroom en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 30 oktober 2018, waarin appellant belastbaar werd geacht met inachtneming van beperkingen, heeft het Uwv besloten dat appellant per 20 december 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij recht heeft op een ZW-uitkering en dat hij meer beperkt moet worden geacht vanwege zijn klachten. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de medische beperkingen die hij aanvoert.

De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat, afgezien van de beperking op werken in de avond en in ploegendiensten, er geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit, ondanks een gebrek in de motivering, niet leidt tot een andere uitkomst. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 1907 ZW

Datum uitspraak: 16 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 april 2020, 19/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Het onderzoek is na de zitting heropend en er zijn vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 40 uur per week. Op 14 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met een carpaal tunnelsyndroom (CTS) en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 30 oktober 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 92,83% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat het besluit van 23 november 2018, waarbij de
ZW-uitkering is toegekend, is genomen na het besluit van 20 november 2018, waarbij de ZWuitkering per 20 december 2018 is beëindigd, leidt er niet toe dat de ZWuitkering na de beëindigingsdatum is blijven doorlopen. Het toekenningsbesluit ziet alleen op de toekenning van de ZW-uitkering vanaf 11 januari 2018 en de hoogte van die uitkering. Met het toekenningsbesluit is niet beoogd verandering te brengen in de beëindiging van de ZWuitkering per 20 december 2018. Het Uwv heeft het besluit van 20 november 2018 immers niet ingetrokken. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant aan het toekenningsbesluit niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn ZW-uitkering ook na 20 december 2018 zou doorlopen. Appellant heeft na 20 december 2018 ook geen contact opgenomen met het Uwv om te vragen waarom zijn ZW-uitkering niet langer werd uitbetaald, daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat appellant heeft begrepen dat het toekenningsbesluit geen gevolgen zou hebben voor het beëindigingsbesluit.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom hij in het in beroep aangevoerde en in de daarbij overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. In de brief van 6 september 2018 heeft de reumatoloog te kennen gegeven dat de CTS was genezen. In de brief van 24 juni 2019 heeft de reumatoloog vermeld dat de CTS-klachten momenteel niet op de voorgrond staan. De verzekeringsarts vond bij lichamelijk onderzoek op 30 oktober 2018 ook geen afwijkingen die aanleiding geven beperkingen aan te nemen ten aanzien van een CTS. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat dan ook geen aanleiding appellant op de datum in geding meer beperkt te achten ten aanzien van een CTS. De rechtbank ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat de CTS-klachten niet zouden zijn gewijzigd sinds de datum in geding, volgt de rechtbank niet. In de brief van de neuroloog van 4 juli 2019 wordt immers vermeld dat appellant voor de CTS een succesvolle polsspalkbehandeling heeft gekregen maar dat appellant de laatste maanden niet met de polsspalken heeft geslapen, waardoor de klachten weer zijn toegenomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd dat hij meer beperkt moet worden geacht wegens zijn gewrichtsklachten en fibromyalgie. De enkele stelling dat hij hiervoor beperkt moet worden geacht, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Over de geclaimde beperkingen in de aandacht en concentratie heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van de neuroloog van 20 december 2017 is gebleken dat appellant naar aanleiding van de (licht) verlaagde MOCA-score is verwezen naar de geheugenpoli, maar dat uit onderzoek daar geen bijzonderheden naar voren zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Dat het bij vermoeidheidsklachten als gevolge van een obstructief slaap apneu syndroom (OSAS) mogelijk is een verdergaande urenbeperking aan te nemen, betekent niet dat dit in het geval van appellant ook moet. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de duizeligheidsklachten en vermoeidheidsklachten van appellant geen aanleiding geven tot het aannemen van beperkingen op onderdeel 1.9.9 ‘verhoogd persoonlijk risico’.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant heeft hij nog steeds recht op ZW-uitkering nu het toekenningsbesluit van latere datum is dan het beëindigingsbesluit. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege CTS-klachten beiderzijds en fibromyalgie meer beperkt moet worden geacht. Gelet op de verschillende aandoeningen die tot vermoeidheid leiden, waaronder OSAS, had een verdergaande urenbeperking aangenomen moeten worden. Dit geldt ook voor het ’s avonds werken. Verder zouden de door de neuroloog vastgestelde geheugenklachten tot meer beperkingen moeten leiden, in ieder geval op hoog handelingstempo. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn duizeligheidsklachten beperkt moet worden geacht op onderdeel 1.9.9.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 juli 2021 over de diagnose OSAS opgemerkt dat met een vastgestelde Hypopneu Index (AHI) van 25,2 sprake is van een matig OSAS en dat er geen directe relatie is tussen een AHI en de noodzaak tot een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat in de richtlijn ‘Obstructieve Slaapapneusyndroom en Werk’ wordt gesteld dat een niet behandelde OSAS in combinatie met cardiovasculaire risicofactoren en overgewicht een contra-indicatie is voor werken in ploegendienst. De beperking op nachtwerk heeft hij in dit kader passend geacht. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het dagverhaal van appellant niet zodanige hiaten vertoont dat een urenbeperking geïndiceerd is en dat ook het overige medisch onderzoek hier niet op wijst.
3.3.
Naar aanleiding van aanvullende vragen van de Raad, of appellant beperkt wordt geacht op het werken in ploegendienst en of in de geselecteerde functies in ploegendienst wordt gewerkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2021 (lees 2022) geconcludeerd dat appellant aanvullend beperkt moet worden geacht op werken in de avond en op werken in ploegendiensten. Op 31 januari 2022 is daartoe een gewijzigde FML opgesteld. In het rapport van 9 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat twee van de eerder geselecteerde functies niet meer geschikt zijn voor appellant. Op basis van drie van de resterende functies kan appellant nog 86,73% van zijn maatmaninkomen verdienen zodat het bestreden besluit niet wijzigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 27 juli 2021 en 25 januari 2022 voldoende gemotiveerd dat, afgezien van de beperking op werken in de avond en in ploegendiensten, geen aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking vanwege appellant zijn vermoeidheidsklachten. Dat appellant wegens CTS, fibromyalgie en zijn vermoeidheidsklachten verdergaand beperkt moet worden geacht, heeft hij niet met medische gegevens onderbouwd. Voor zover ter zitting is aangevoerd dat de duizeligheid van appellant het gevolg is van hypertensie, wordt opgemerkt dat ook dit niet met medische stukken is onderbouwd. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 31 januari 2022 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in het resultaat functiebeoordeling van 14 december 2018 en de rapporten van 13 mei 2019 en 9 februari 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de (resterende) geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd was met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de nader vastgestelde beperkingen nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten) en € 12,50 voor reiskosten. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten) en € 47,86 voor reiskosten, in totaal € 3.096,36. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.096,36;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk