ECLI:NL:CRVB:2022:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
19/4149 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 9 juni 2017 ziek meldde met psychische klachten, had aanvankelijk een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2018, waarbij haar belastbaarheid werd vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), heeft het Uwv haar uitkering per 15 juli 2018 beëindigd. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand waren gekomen en dat haar klachten onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom de FML van 16 maart 2021 adequaat was. De Raad onderschreef de conclusie dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en bevestigde daarmee de beëindiging van de ZW-uitkering.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien het medisch oordeel van het Uwv voldoende onderbouwd was. De proceskosten van appellante werden door de Raad toegewezen aan het Uwv, die ook het griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

19 4149 ZW

Datum uitspraak: 11 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2019, 18/4823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van Expertise Instituut van 12 januari 2021 ingediend.
Het Uwv heeft in reactie daarop nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben partijen nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerker voor gemiddeld 30,23 uur per week. Op 9 juni 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 16 juni 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 4 juni 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 juli 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 december 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellante heeft gezien op de hoorzitting en aanvullende informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een huisartsenjournaal van 1 november 2018 en een brief van 15 oktober 2018 van de psycholoog van appellante ontvangen en deze informatie vervolgens kenbaar bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom hij geen (verdergaande) psychische en lichamelijke beperkingen voor appellante heeft vastgesteld. Op grond van de medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellante ten tijde van de datum in geding sprake was van een ‘eenmalige depressieve episode, matig’. De verdergaande psychische beperkingen die appellante claimt zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts aangewezen in de gevallen waarin sprake is van ernstige tot zeer ernstige psychische problematiek. Ook zijn geen geheugen- of aandachtsproblemen bij appellante waargenomen tijdens het onderzoek van de verzekeringsartsen. Over de gewrichtsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat die pas eind september 2018 in het huisartsenjournaal naar voren komen, zodat er geen aanleiding bestaat om daarvoor per datum in geding beperkingen op te nemen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor een urenbeperking overdag, omdat appellante niet voldoet aan de daarvoor gestelde criteria. Dit heeft de rechtbank gevolgd. In het bestreden besluit is niet ingegaan op de door appellante in bezwaar geclaimde urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met de aanvullende motivering in beroep, het motiveringsgebrek hersteld. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundigen in hun rapporten toereikend hebben gemotiveerd waarom de werkzaamheden die horen bij de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen afgewezen. In verband met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, mede omdat er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Verder acht appellante zich meer beperkt dan in de FML is aangenomen omdat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Appellante ervaart psychische klachten naar aanleiding van een postnatale depressie en zij kampt vanaf april 2018 met gewrichtsklachten. Appellante is van mening dat haar belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Appellante heeft een rapport van 12 januari 2021 van Expertise Instituut ingebracht, waarbij P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, en M. Overduin, arbeidsdeskundige, onderzoek hebben verricht. Van Amelsfoort heeft appellante op 3 november 2020 gesproken via videobellen. Hij heeft geconcludeerd dat sprake is van obesitas als gevolg waarvan de mate van inspanning van appellante beperkt was en bij belasting sprake was van lage rug/bekkenklachten, een allergie voor pollen, huisstofmijt, kat en hond en een contactallergie voor nikkel. Tevens is sprake van een depressieve stoornis, matig ernstig, met onderliggende problematiek. Van Amelsfoort heeft vastgesteld dat de FML dient te worden aangevuld met beperkingen voor persoonlijk risico wegens gebruik van psychofarmaca categorie 1 en bestaande milde cognitieve problemen, niet werken in een prikkelrijke omgeving of met veel lawaai, allergie voor pollen, huisstofmijt, kat/hond en contactallergie voor nikkel, buigen, gewichtbelasting boven 10 tot 15 kg, lopen, traplopen, klimmen en staan. Tevens is appellante op energetische gronden aangewezen op een urenbeperking van maximaal 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week in een regelmatig arbeidspatroon. Daarvoor heeft Van Amelsfoort gewezen op de combinatie van de matig ernstige depressie, ernstige obesitas en forse slaapproblemen. Overduin heeft geconcludeerd dat alle door het Uwv geselecteerde functies op basis van deze aanvullende beperkingen, in het bijzonder de urenbeperking, niet geschikt zijn voor appellante.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van Van Amelsfoort heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.5.
Het Uwv heeft een rapport van 9 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 22 maart 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Van Amelsfoort aanleiding gezien om een aanvullende beperking op item 3.9.1 aan te nemen ten aanzien van allergie voor pollen, huisstofmijt, honden/katten en nikkel. Hij heeft hiertoe een gewijzigde FML gedateerd op 16 maart 2021 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de overige door Van Amelsfoort voorgestane beperkingen over te nemen. Een urenbeperkingen acht hij niet aan de orde omdat geen sprake is van een stoornis die gepaard gaat met een afgenomen energetisch vermogen zoals een zeer ernstige depressieve stoornis. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aanpassing van de FML bezien of de geduide functies nog passend zijn voor appellante. Hij heeft de functie Medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) verworpen in verband met blootstelling aan pollen. De overige functies worden gehandhaafd als gevolg waarvan wordt vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juli 2018 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en haar ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 februari 2021, aangevuld in de rapporten van 3 augustus 2021 en 13 december 2021, toereikend gemotiveerd dat met de FML 16 maart 2021 voldoende tegemoet is gekomen aan de medische problematiek van appellante. Wat betreft de psychische klachten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van een matig ernstig depressieve stoornis. Hiervoor zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken Persoonlijk en Sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom een beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico, in verband met medicatiegebruik en (milde) cognitieve problemen, niet is aangewezen. Hiertoe heeft hij toegelicht dat het gebruik van de (categorie 1) medicatie weinig negatieve invloed heeft op de rijvaardigheid. Vooral de eerste dagen kunnen bijwerkingen optreden met een negatieve invloed op de rijvaardigheid. Uit de aanwezige medische stukken blijkt dat de laatste ophoging van deze medicatie ongeveer vijf maanden voor de datum in geding heeft plaatsgevonden. Het is daarom niet aannemelijk dat dit medicatiegebruik op de datum in geding heeft geleid tot een verminderde alertheid en dus ongeschiktheid voor werk met een verhoogd persoonlijk risico. Dat sprake zou zijn van milde cognitieve problemen blijkt niet uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten, de informatie van de huisarts/POH-GGZ noch uit het intakeverslag van de psycholoog van 15 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook geen aanleiding gezien om de diverse door Van Amelsfoort aangenomen lichamelijke beperkingen in verband met de ernstige obesitas over te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover toegelicht dat obesitas op zich niet een reden is om zonder meer zeer forse beperkingen aan te nemen. Hij heeft het aannemelijk geacht dat appellante gelet op de obesitas minder snel kan lopen en ook diverse andere handelingen wat trager zal verrichten dan gemiddeld, maar zuiver medisch gezien is het niet zo dat zij op deze grond beperkt is zoals aangegeven door Van Amelsfoort. De door Van Amelsfoort als gevolg van obesitas beschreven bekken- en rugklachten volgen niet uit de aanwezige medische informatie en werden niet geclaimd ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week niet geïndiceerd is. Van Amelsfoort heeft een urenbeperking op energetische gronden aangewezen geacht in verband met de combinatie van een matig ernstige depressie met slaapproblemen en ernstige obesitas. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het wel aannemelijk dat zwaarlijvigheid leidt tot een verminderde inspanningstolerantie maar niet dat dat gepaard gaat met een verlies aan energie. De slaapproblemen komen in de medische stukken naar voren bij de POH-GGZ die ‘slapen overdag’ vijf maanden voor de datum in geding vermeldde. Rond die tijd is het medicatiegebruik opgehoogd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat de POH-GGZ terecht heeft opgemerkt dat hierdoor de slaap aanvankelijk verstoord kan raken voordat de slaap verbetert. Deze bijwerking is zeker de eerste zes weken goed mogelijk. Rondom de datum in geding blijkt uit de informatie van de POH-GGZ niet dat er sprake is van slecht slapen of invaliderende vermoeidheid. De melding van appellante van een verstoord dag- en nachtritme eind september 2018 bij de psycholoog betreft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen objectieve informatie en kan voortkomen uit (passief) gedrag. Ook acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het gelet op de GAF-score van 50-60 niet waarschijnlijk dat er sprake is van een dag-nachtritmestoornis met een onderliggende medische oorzaak, hetgeen in lijn is met het feit dat de slaapproblematiek eenmalig in het dossier naar voren komt.
4.5.
Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Het Uwv heeft met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 december 2018 en 22 maart 2021, gelezen in onderlinge samenhang, voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn bij de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML van 16 maart 2021.
4.7.
Het bestreden besluit is, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend vastgestelde beperking en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij een van de functies is verworpen, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (een punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting met wegingsfactor één). Tevens komen de door appellante gemaakte kosten van het rapport van Expertise Instituut ten bedrage van € 1.845,25 voor vergoeding in aanmerking. De te vergoeden kosten bedragen in totaal € 3.363,25. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.363,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk