ECLI:NL:CRVB:2022:1054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/3775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 10 april 2018 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde de uitkering met de motivering dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de medische grondslag voor de weigering van de WIA-uitkering voldoende had onderbouwd. De verzekeringsartsen hadden de klachten van appellant, waaronder psychische klachten en rugklachten, in hun beoordeling meegenomen. Appellant voerde aan dat er sprake was van PTSS en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn rug- en linkerbeenklachten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering. De argumenten van appellant in hoger beroep waren in wezen herhalingen van eerdere gronden en de Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak werd openbaar gedaan en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

21.3775 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2021, 20/8710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Ergec, eveneens via beeldbellen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machineoperator voor 40 uur per week. Op 10 april 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2020 waarin appellant onder andere beperkt is geacht voor veelvuldige deadlines en productiepieken, nachtwerk en ploegendiensten en aangewezen is geacht op werk met een eigen afgebakende deeltaak. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 15 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde psychische klachten en rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar overgelegde medische stukken betrokken bij zijn beoordeling van de belastbaarheid van appellant en bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft geen stukken overgelegd die zijn stelling kunnen onderbouwen dat sprake zou zijn van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. Ook hebben de verzekeringsartsen volgens de rechtbank de psychische klachten van appellant niet onderschat. In de medische stukken van de psycholoog is vermeld dat bij appellant sprake is van een persisterende stoornis (dysthymie) en PTSS. De verzekeringsartsen hebben de dysthymie onderschreven, maar hebben hun twijfel uitgesproken over de diagnose PTSS. De FML bevat beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. De verzekeringsartsen zien, zelfs als sprake is van PTSS, geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. De stelling van appellant dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, volgt volgens de rechtbank niet uit de door hem overgelegde medische informatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad aangevoerd dat het in de rede had gelegen dat overleg had plaatsgevonden met de behandelend sector alvorens het medisch oordeel van de behandelend sector ter zijde te schuiven. Volgens appellant is – zoals is volgens hem is gebleken uit het telefonisch contact tussen zijn gemachtigde en de GZ-psycholoog – wel degelijk sprake van PTSS. Er is sprake van een consistente periode die al geruime tijd voortduurt, wat volgens appellant niet betekent dat de GZ-psycholoog heeft aangegeven dat de situatie van appellant is verbeterd. Daarnaast is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met zijn rug- en linkerbeenklachten en moet uit preventief oogpunt een urenbeperking worden vastgesteld. Omdat discrepantie bestaat tussen de behandelend sector en het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat in de voorgehouden functies wel degelijk sprake is van deadlines en samenwerken en dat hij ook daarom ongeschikt is deze functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 april 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de
GGZ-psycholoog van 3 juni 2020 al bekend was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit deze informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juni 2020 dat sprake is van een persisterende depressieve stoornis, dysthymie. Nu al eerder in 2018 gesteld is dat sprake was van een ernstige depressieve stoornis, is er toch enige verbetering opgetreden. De beperkingen zoals verwoord in de FML van 12 maart 2020 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en de rubriek werktijden passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de gestelde diagnose. Evenals de verzekeringsarts is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden om te twijfelen aan de diagnose PTSS nu het ontslag van appellant niet als een trauma kan worden aangemerkt dat voldoet aan de criteria voor PTSS. Zo er toch sprake is van PTSS dan vallen de beperkingen binnen de reeds aangenomen beperkingen. De Raad heeft geen aanknopingspunt om te twijfelen aan deze inzichtelijk gemotiveerde conclusies. Het telefonisch contact dat de gemachtigde van appellant heeft gehad met de GZ-psycholoog, kan niet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant omdat – zoals het Uwv ook terecht heeft opgemerkt – telefonische contacten niet toetsbaar zijn, zodat daar niet die waarde aan kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een diagnose niet bepalend is voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen, maar dat het gaat het om de medisch objectiveerbare beperkingen die bij appellant zijn vast te stellen. Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rug- en linkerbeenklachten, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie en is in hoger beroep ook niet met medische informatie onderbouwd. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaan dan ook geen aanknopingspunten.
4.4.
De grond van appellant dat in de geselecteerde functies wel sprake is van deadlines en samenwerken en dat hij daarom voor die functies niet geschikt is, wordt niet gevolgd. In het rapport van 24 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet dat in het CBBS werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, werk is waarin minstens eenmaal per week sprake is van strikte oplevertijdstippen of verhoogde productie-eisen die een beduidend hogere inzet vragen dan normaal, maar dat daarvan in de aan appellant voorgehouden functies geen sprake is. Met betrekking tot de functie productiemedewerker machinaal inpakken is inzichtelijk uiteengezet dat appellant een eigen afgebakende deeltaak heeft en dat geen sprake is van het werken in teamverband waarin gezamenlijk met andere personen een taak wordt uitgeoefend. Hiermee heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv appellant terecht met ingang van 7 april 2020 een
WIA-uitkering heeft geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis