ECLI:NL:CRVB:2022:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/3789 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die een Ziektewet-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering per 24 mei 2020 en de weigering van de uitkering vanaf 15 september 2020. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2020, in staat was om verschillende functies te vervullen, waaronder die van parkeercontroleur. De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had om de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de uitkering te onderbouwen. De appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet met objectieve medische gegevens had onderbouwd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De hoger beroepen van de appellant werden dan ook afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/3789 ZW-PV, 21/3790 ZW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 24 september 2021, 21/293 (aangevallen uitspraak I) en 21/489 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 april 2022
Zitting heeft: mr. T. Dompeling
Griffier: C.G. van Straalen
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Verstraten, advocaat. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

1.1. Het Uwv heeft in het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) bij besluit van 14 april 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 mei 2020 beëindigd, omdat hij per 23 april 2020 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, uitgaande van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2020 vastgestelde beperkingen, in staat is de functies parkeercontroleur , verkoper detailhandel en parking host te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.

21.3789

1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de ziekmelding van appellant van 15 september 2020, bij besluit van 21 oktober 2020 vastgesteld dat hij doorlopend geschikt is voor (tenminste één van) de in het kader van de EZWb geselecteerde functies (de functie van parkeercontroleur ) en daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van het bestreden besluit I heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien voor twijfel aan de juistheid van de opgestelde FML van 2 april 2020. Daarvan uitgaande heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 24 mei 2020.
2.2.
Ten aanzien van het bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had dat hij zijn arbeid niet kon verrichten. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 15 september 2020 niet ongeschikt is voor zijn arbeid en terecht ziekengeld heeft geweigerd.
3. In hoger beroep heeft appellant de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande
dat zijn beperkingen aan de schouders, armen, handen, polsen zijn onderschat en hij op beide data in geding 24 mei 2020 en 15 september 2020 niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Dus ook niet die van parkeercontroleur . Appellant concludeert dat hij op beide data doorlopend recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank in beide uitspraken worden onderschreven. Naar aanleiding van de gronden van appellant in hoger beroep wordt aanvullend als volgt overwogen.
4.1.
Aangevallen uitspraak I:
De verzekeringsartsen hebben uitvoerig onderzoek verricht en uitgebreid gemotiveerd op grond waarvan de beperkingen van appellant in de FML van 2 april 2020 zijn vastgesteld. Appellant heeft zijn standpunt, dat hij meer beperkt is, ook in hoger beroep niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd.
4.2.
Aangevallen uitspraak II:
Door het Uwv is onderkend dat appellant per 15 september 2020 meer klachten en beperkingen heeft ontwikkeld. Echter, is uitgebreid en overtuigend gemotiveerd dat deze binnen de bandbreedte van de belasting van de functie van parkeercontroleur vallen. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat appellant, ondanks de toegenomen beperkingen, terecht onverminderd in staat is geacht deze functie, die als zijn arbeid wordt beschouwd, te verrichten. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij dat, in afwachting van de operatie, niet kan doen.
4.3.
De hoger beroepen slagen niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.G. van Straalen (getekend) T. Dompeling