In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woont, had een verzoek ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem voor de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 uit te sluiten van de volksverzekeringen. De Svb had dit verzoek ingewilligd, maar later herzien en teruggevorderd, omdat appellant geen recht op kinderbijslag zou hebben gehad. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk was. De Raad stelde vast dat de Svb terecht had geconcludeerd dat appellant geen recht op kinderbijslag had, omdat hij niet verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen in de betreffende periode. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.