ECLI:NL:CRVB:2022:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/3934 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 9 januari 2019 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had in eerste instantie recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde echter het recht op ziekengeld per 5 december 2020, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat door de (bezwaar)verzekeringsarts. Ze overhandigde aanvullende medische informatie van verschillende specialisten ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad oordeelde echter dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd en dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd.

De Raad wees erop dat de procedure in bezwaar niet onzorgvuldig was verlopen en dat appellante niet had aangetoond dat de medische beoordeling onjuist was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.3934 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 oktober 2021, 20/3556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.E. Mussche, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerkster. Op 9 januari 2019 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 december 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2020 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 18 februari 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het recht op ziekengeld van appellante per
5 december 2020 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en heeft nieuwe functies geselecteerd, maar daarmee wordt appellante onveranderd in staat geacht om tenminste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit niet in strijd met de zorgvuldigheid genomen omdat tussen de datum van de hoorzitting en de mededeling van appellante dat zij de hoorzitting als belastend heeft ervaren, een periode van ruim zes weken zit. Mocht appellante inderdaad overvallen zijn geweest door het telefoongesprek, had zij dat volgens de rechtbank kenbaar kunnen maken. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank voldoende zorgvuldig verricht omdat het dossier is bestudeerd en appellante op het spreekuur van
19 december 2019 lichamelijk en psychisch is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd en kennis genomen van het aanvullende rapport van de verzekeringsarts naar aanleiding van de ontvangen medische informatie. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de uitkomst van de medische beoordeling onjuist te achten. De verzekeringsartsen hebben met in achtneming van de klachten van appellante in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML beperkingen aangenomen en appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv haar beperkingen op de datum in geding heeft onderschat. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de in de FML vastgelegde belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij verder beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Appellante acht zich door haar klachten en
beperkingen dan ook niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige is volgens appellante onvoldoende op haar bezwaren ingegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante aanvullende informatie van de huisarts, longarts, oogarts, psycholoog, psychiater en reumatoloog overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zien op de medische grondslag van het bestreden besluit en zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt over de in hoger beroep ingebrachte aanvullende medische informatie het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van
15 februari 2022 en 30 maart 2022 op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat deze informatie voor een deel ziet op medische ontwikkelingen die zich na de datum in geding hebben voorgedaan en dat voorts uit deze informatie, behoudens de oogklachten, geen nieuwe medische aandoeningen naar voren komen. Daarbij is opgemerkt dat de oogarts op in december 2020 geen afwijkingen aan de ogen heeft vastgesteld die gevolgen hebben voor het zien en daarmee tot beperkingen zouden moeten leiden. In september 2021 werd door de oogarts een verminderde visus aan het linkeroog vastgesteld waarvoor appellante een staaroperatie onderging, waarna haar visus verbeterde. Deze ontwikkelingen speelden op of rond de datum in geding geen rol. De psychiater heeft vermeld dat in december 2020 door appellante nagenoeg dezelfde klachten werden geuit als in 2019. Deze klachten zijn door de primaire arts destijds onderkend en bij de beoordeling betrokken en hebben geleid tot een verminderde psychomentale belastbaarheid, zoals volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven in de FML van 19 december 2019. Appellante is er niet in geslaagd om twijfel te zaaien aan deze navolgbare motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom bestaat geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Ter zitting van de Raad is namens appellante nog gesteld dat de procedure in bezwaar onzorgvuldig is geweest. De Raad gaat aan deze grond voorbij aangezien deze in strijd is met de goede procesorde eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, de gemachtigde van het Uwv zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden en verder niet is gebleken dat deze grond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv het ziekengeld van appellante terecht per 5 december 2020 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis