ECLI:NL:CRVB:2022:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/1136 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeitspercentage van een militair met PTSS na uitzendingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het invaliditeitspercentage van appellant, een voormalig militair. Appellant had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, na een medisch onderzoek door verzekeringsarts R. Bhaggoe. De staatssecretaris van Defensie had in eerste instantie een invaliditeitspercentage van 10,83% toegekend, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 13,33%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen tijdens zijn uitzendingen als traumatische ervaringen van het type T2 moesten worden aangemerkt, wat zou leiden tot een oorzakelijk dienstverband.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de gebeurtenissen terecht als type T1 trauma's had gekwalificeerd. Appellant had meerdere schokkende ervaringen meegemaakt, maar deze voldeden niet aan de criteria voor type T2 trauma's. De Raad volgde ook de argumentatie van de verzekeringsarts Levy, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de PTSS en het dienstverband. De Raad bevestigde de scores op verschillende subrubrieken van de beoordeling van de beperkingen van appellant, waarbij werd vastgesteld dat appellant in zijn dagelijkse leven planmatig te werk ging en in staat was tot het voeren van een eigen huishouding.

De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1136 MPW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2021, 20/3142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Hoenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als militair bij de Koninklijke Landmacht. Van 7 juni 1999 tot 2 december 1999 was appellant uitgezonden naar Cyprus, van 28 augustus 2001 tot 11 september 2001 naar Bosnië en van 5 maart 2004 tot 15 juli 2004 naar Irak. Per 1 januari 2008 is appellant uit de militaire dienst ontslagen.
1.2.
Op 29 oktober 2017 heeft appellant aan de staatssecretaris verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant medisch onderzocht. Van dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek is op 15 april 2019 door verzekeringsarts R. Bhaggoe een rapportage uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van psycholoog D. ’t Gilde.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2019 heeft de staatssecretaris aan appellant met ingang van 1 november 2016 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 10,83% (afgerond naar 11%), op grond van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor verergerend dienstverband is aanvaard. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en het invaliditeitspercentage gewijzigd naar 13,33%. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het commentaar van verzekeringsarts M. Levy van 6 maart 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op 1 juli 2008 is de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; hierna: Regeling) in werking getreden. Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal, voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurige schokkende gebeurtenissen. Voorbeelden zijn: langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, en gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen). Ook deelgenoot zijn van gevechtshandelingen, zeker wanneer aan beide zijden doden vallen, of getuige zijn van moordpartijen terwijl men machteloos gemaakt is (actief en passief) zijn voorbeelden van dergelijke heftige traumatische gebeurtenissen.
4.3.
Volgens het PTSS Protocol, onder 6.2.1, moet, kort samengevat, bij een T1-PTSS worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor een T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van een verergerend dienstverband.
Oorzakelijk of verergerend dienstverband
4.4.
Appellant betoogt dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen tijdens zijn uitzendingen moeten worden aangemerkt als traumatische gebeurtenissen van het type T2, op basis waarvan een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen. Appellant wijst erop dat hij tijdens zijn uitzending naar Irak is geconfronteerd met meerdere schokkende gebeurtenissen. Daarbij noemt appellant onder meer het onder vuur worden genomen door de Taliban, het horen sneuvelen van een collega die op een bermbom was gelopen, het ’s nachts horen van vuurgevechten in de verte, twee mortieraanvallen en het vallen van een granaat op ongeveer tien meter afstand, zonder dat deze tot ontploffing kwam. Dit betoog slaagt niet. Gelet op de in 4.2 weergegeven beschrijving en voorbeelden van type T1 en type T2 trauma’s, komt de Raad tot de conclusie dat de staatssecretaris de door appellant beschreven gebeurtenissen terecht heeft aangemerkt als type T1 trauma’s. Dat appellant meerdere van dergelijke traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt, maakt nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2.
4.5.
Appellant betoogt verder dat de staatssecretaris oorzakelijk dienstverband had moeten aannemen, omdat op de peildatum 29 oktober 2017 naast de PTSS sprake was van middelenmisbruik. Appellant wijst hierbij op de in zijn opdracht verrichte psychiatrische expertise van prof. dr. G.F. Koerselman. Koerselman concludeert dat appellant op de peildatum weliswaar geen verslavende middelen meer gebruikte, maar dat de ‘zucht’ daarnaar nog steeds zodanig sterk was dat daarvoor behandeling nodig bleef. Dit betoog van appellant slaagt niet. De Raad volgt wat de verzekeringsarts Levy in reactie op de expertise van Koerselman heeft gesteld, namelijk dat voor zover al sprake was van een sterk verlangen naar de verslavende middelen, overeenkomstig de DSM-5 nog aan ten minste één ander criterium van de diagnose ‘stoornis in het gebruik van middelen’ moet worden voldaan, wat hier niet gebleken is. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat hij veel tijd nodig had voor het herstel, maar omdat dit niet uit het dossier blijkt en appellant dit niet met nadere medische stukken heeft onderbouwd, is dit standpunt niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Wat is aangevoerd over een mogelijke predispositie kan gezien wat hiervoor is overwogen in het midden blijven.
Scores subrubrieken
4.7.
Voorts bestrijdt appellant de door de staatssecretaris toegekende scores op de subrubrieken 2 (mobiliteit), 4 (seksuele functie), 5 (basale communicatie), 6 (sociale activiteiten), 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten), 8 (structuur aanbrengen), 9 (huiselijke activiteiten) en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen).
4.8.
Wat betreft de score op subrubriek 2 (mobiliteit) voert appellant aan dat een hogere waardering aan de orde dient te zijn. Appellant stelt dat hij het moeilijk vond wanneer door zijn partner een andere route dan gewoonlijk werd genomen, dat hij onbekende bestemmingen zelf vermeed, dat het hem niet lukte om langer dan één uur auto te rijden en dat hij geen gebruik maakte van het openbaar vervoer. Appellant verwijst ten aanzien van dat laatste naar een verklaring van ’t Gilde van 3 januari 2020. De Raad stelt vast dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van Bhaggoe blijkt dat ten tijde van de peildatum autorijden ongestoord was en appellant gebruik kon maken van de bus en de trein. Appellant heeft dan ook met de enkele verklaring van ’t Gilde niet voldoende aannemelijk gemaakt dat klasse 0 ten onrechte is toegekend.
4.9.
Wat betreft de score op subrubriek 4 (seksuele functie) is de Raad van oordeel dat niet ten onrechte is gescoord in klasse 1. Appellant verwijst naar de verklaring van ’t Gilde, die inhoudt dat sprake is van afname van lustbeleving en naar haar e-mailbericht van 14 mei 2020, waaruit blijkt dat appellant en zijn partner op 15 maart 2018 zijn gestart met een behandeling. Uit deze gegevens kan echter niet worden afgeleid dat ten tijde van de peildatum sprake was van verminderd seksueel functioneren.
4.10.
Wat betreft de score op subrubriek 5 (basale communicatie) voert appellant aan dat ten minste klasse 2 moet worden aangenomen. Appellant verwijst naar het e-mailbericht van ’t Gilde van 14 mei 2020, waarin is vermeld dat ten tijde van de peildatum niet gesproken kon worden van een volledig psychotisch toestandsbeeld maar wel van psychotische kenmerken. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van wat in de verzekeringsgeneeskundige rapportage is vermeld, sprake is van een psychose.
4.11.
Wat betreft de scores op subrubrieken 6 (sociale activiteiten) en 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten) stelt appellant zich, onder verwijzing naar de eerdergenoemde verklaring en e-mailbericht van ‘t Gilde, op het standpunt dat sociale activiteiten mislukten vanwege het vermijden van conflicten en dat hij zichzelf afsloot van zijn gezinsleven. De Raad acht de toegepaste scores niet onjuist. Appellant heeft met wat ’t Gilde beschrijft onvoldoende concreet gemaakt en ook onvoldoende onderbouwd dat aan de overige bij klasse 2 of hoger beschreven punten is voldaan.
4.12.
Wat betreft de scores op subrubrieken 8 (structuur aanbrengen), 9 (huiselijke activiteiten) en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen) stelt appellant dat hij te chaotisch was om structuur voor zichzelf aan te brengen, dat hij niet in staat was tot het uitvoeren van de eigen huishouding en dat hij beperkingen ervoer bij het omgaan met stressvolle gebeurtenissen. Appellant verwijst naar de verklaring van ’t Gilde en verklaringen van zijn partner en schoonmoeder. De Raad ziet geen grond om de door de verzekeringsarts gemaakte inschattingen van de beperkingen van appellant in twijfel te trekken. De verklaringen van de partner van appellant en zijn schoonmoeder zijn niet op één lijn te stellen met het oordeel van een (verzekerings)arts. De verklaring van ’t Gilde bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat appellants beperkingen in deze subrubrieken zijn onderschat. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van Bhaggoe blijkt juist dat appellant in zijn dagbesteding planmatig te werk ging, in staat was tot het voeren van een eigen huishouding en zich na een stressvolle gebeurtenis herstelde zonder een lange recuperatietijd.
4.13.
Uit 4.4 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum