ECLI:NL:CRVB:2022:1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/3452 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 17 augustus 2017 ziek meldde met rug- en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in 2019 beoordeeld en vastgesteld dat hij met ingang van 28 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de lichamelijke klachten van appellant geen aanleiding geven voor verdere beperkingen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant.

De Raad heeft de gronden van appellant in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen van het Uwv en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is geweest. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

21.3452 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 augustus 2021, 20/5779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 28 maart 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker/kraanmachinist . Op 17 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is vastgesteld dat de ZW-uitkering niet wijzigt.
1.2.
In het kader van een beoordeling in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 11 juni 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep
afdoende heeft gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is. Wat appellant in dat verband heeft aangevoerd biedt geen grond om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen beperkingen voortvloeien uit de rugklachten. Uit het lichamelijk onderzoek is niet gebleken van afwijkingen aan de rug en appellant ondergaat voor deze klachten alleen fysiotherapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert verder dat bij appellant nog steeds sprake is van een stemmingsstoornis waaruit beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren volgen. Appellant heeft geen stukken ingediend die aan dit standpunt doen twijfelen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat zijn beperkingen ten opzichte van de EZWb in 2018 zijn toegenomen. De primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat het in 2019 beter leek te gaan met appellant, omdat appellant tijdens het spreekuur spraakzamer was en meer psychomotoriek vertoonde. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die aan het oordeel van de verzekeringsarts doen twijfelen. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij niet beschikt over benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit. De begeleiding die appellant krijgt vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) maakt dat niet anders omdat voor het toekennen van voorzieningen op grond van de Wmo een ander beoordelingskader geldt dan voor het vaststellen van de beperkingen in het kader van de ZW. Bovendien blijkt uit de beschikbare medische gegevens niet op basis van welke medische gegevens de aanvraag is toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat de begeleiding in het kader van de Wmo grotendeels is ingegeven door financiële en sociale problemen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er in de voorbeeldfuncties niet te hoge eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en dat de geluidsbelasting in de functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten. Ten onrechte is geoordeeld dat het gaat om subjectieve klachten of door hem zelf ervaren beperkingen. Als dit het geval zou zijn, dan zou appellant niet naar een fysiotherapeut zijn doorverwezen door zijn huisarts en zou hij ook geen medicatie hiervoor hebben gekregen. Verder stelt appellant dat uit het Wmo-verslag dat hij in bezwaar heeft ingediend blijkt dat hij voor zijn ADL-verrichtingen hulp nodig heeft. Appellant is van mening dat het Wmo-begeleidingsplan ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken. Appellant is verder van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn vanwege de eisen die gesteld worden aan de Nederlandse taal. De functies productiemedewerker machinaal inpakken en medewerker tuinbouw acht appellant ook niet passend omdat er in deze functies geen sprake is van een rustige werkomgeving.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant in de zin van de ZW terecht met ingang van 27 juli 2019 heeft vastgesteld op meer dan 65% en terecht het ziekengeld van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 augustus 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom lichamelijke klachten en de spanningsklachten van appellant geen aanleiding geven om hem meer beperkt te achten dan reeds is aangenomen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Bij het onderzoek door de primaire arts heeft appellant gezegd dat hij geen last had van zijn rug. In bezwaar is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de rugklachten. Dat was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden om een lichamelijk onderzoek te verrichten. Uit de onderzoeksbevindingen bleek niet dat er sprake was van afwijkingen aan de rug en ook werden er geen andere lichamelijke beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat er sprake is van aspecifieke rugklachten waarvoor er geen beperkingen aan de orde zijn. Dit standpunt kan worden onderschreven.
4.5.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er nog steeds sprake is van een stemmingsstoornis met beperkingen voor arbeid, maar dat deze beperkingen niet zodanig ernstig zijn dat er sprake is van medische volledige arbeidsongeschiktheid wordt ook onderschreven omdat afdoende is toegelicht dat appellant niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het schattingsbesluit. Appellant is niet terminaal, opgenomen, bedlegerig of ADL afhankelijk is en er ook geen sprake is van onvermogen tot functioneren op drie niveaus waaronder zelfverzorging op basis van een ernstige psychische stoornis.
Dat appellant ADL afhankelijk is kan niet worden opgemaakt uit het in bezwaar ingediende WMO-rapport nu dit rapport ziet op het ondersteunen bij de invulling van de dagbesteding huisvesting, geestelijke gezondheid en sociaal netwerk van appellant.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op de punten die appellant in hoger beroep heeft genoemd, de slechte beheersing van de Nederlandse taal en de drukke werkomgeving overleg gevoerd met een arbeidskundig analist. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de overwegingen 7.2 en 7.3 van de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Er is geen grond voor een ander oordeel.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi