ECLI:NL:CRVB:2022:1034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/6 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep inzake hoger beroep en schadevergoeding onder Remigratiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, geboren in 1948, heeft in 2007 een voorziening op grond van de Remigratiewet ontvangen na haar verhuizing naar Suriname. Deze voorziening werd in 2008 ingetrokken en het teveel betaalde bedrag van € 9.394,68 werd teruggevorderd. De besluiten tot intrekking en terugvordering zijn in rechte vast komen te staan. Na haar terugkeer naar Nederland ontving appellante een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 2015 verzocht appellante de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om kwijtschelding van de schuld, maar dit verzoek werd afgewezen. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb terecht het bedrag van € 546,90 heeft toegewezen als schadevergoeding.

In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de gehele schuld ongedaan moet worden gemaakt, omdat zij niet correct is geïnformeerd door de Svb over de gevolgen van haar verhuizing naar Suriname. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden is meer schade te vergoeden dan het toegewezen bedrag. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Raad niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep dat gericht is op besluitvorming op grond van de Remigratiewet of op schadevergoeding als gevolg van die besluitvorming. De Raad heeft het hoger beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, conform artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

21.6 AOW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2020, 18/4299 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. In een brief van 21 oktober 2021 heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Voor appellante is verschenen mr. E.B. Jobse. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1948, is in 2007 geremigreerd naar Suriname en heeft in verband daarmee een voorziening op grond van de Remigratiewet ontvangen. Deze voorziening is in 2008 ingetrokken en het teveel betaalde bedrag van € 9.394,68 is teruggevorderd. De besluiten tot intrekking en terugvordering zijn in rechte komen vast te staan. Appellante is terugverhuisd naar Nederland.
1.2.
Aan appellante is nadien een ouderdomspensioen ingevolge Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Met een brief van 27 juli 2015 heeft appellante de Svb laten weten voornemens te zijn eind oktober 2015 voor goed terug te keren naar Suriname. Zij heeft de Svb verzocht de resterende schuld ingevolge de Remigratiewet kwijt te schelden omdat aflossingscapaciteit, naar verwachting, niet zal ontstaan of toenemen. Met een besluit van 6 augustus 2015 heeft de Svb geweigerd tot kwijtschelding over te gaan. Daarbij is vermeld dat een verhuizing naar het buitenland kan inhouden dat de Svb de betalingsregeling opnieuw gaat bekijken.
1.3.
Appellante is in 2015 naar Suriname verhuisd en heeft aldaar haar ouderdomspensioen ontvangen ten bedrage van destijds € 178,17. Zij ontving daarnaast een pensioen van een paar honderd euro uit Suriname. De Svb heeft van de verhuizing eerst kennis kunnen nemen na een adresonderzoek. Appellante heeft haar verhuizing niet gemeld bij de gemeente noch bij de Svb. Bij besluit van 26 september 2016 heeft de Svb appellante gemeld dat de aflossingscapaciteit opnieuw is vastgesteld en dat het volledige ouderdomspensioen ingevolge de AOW zal worden ingehouden om de nog bestaande schuld te voldoen. Nu appellante in het buitenland woont, geldt er in beginsel geen beslagvrije voet meer. Als appellante door de inhouding van het pensioen niet meer in het levensonderhoud kan voorzien, kan zij de beslagvrije voet laten vaststellen. Omdat zij niet in Nederland woont, kan die vaststelling worden aangevraagd bij de rechtbank Amsterdam, aldus de Svb. Appellante heeft in december 2016 telefonisch contact opgenomen met de Svb en gevraagd om verdere uitleg over de volledige verrekening van haar ouderdomspensioen. De Svb heeft het besluit van 26 september 2016 nogmaals aan appellante gestuurd.
1.4.
Appellante is in februari 2017 weer in Nederland gaan wonen. Haar ouderdomspensioen wordt sindsdien weer betaald als voorheen. Aan haar is voorts een AIO-aanvulling toegekend van € 204,95. Ook is weer vastgesteld dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft. In een brief van 10 april 2017 heeft appellante de Svb onder meer gevraagd waarom haar niet is verteld dat haar, tijdig gemelde, verhuizing naar Suriname ertoe zou leiden dat de aflossingsvrije voet niet meer zou gelden. Haar is destijds verteld dat er niets zou veranderen. Op 29 mei 2017 heeft appellante een klacht ingediend bij de Svb. Daarnaast heeft appellante een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman.
1.5.
In een brief van 24 juli 2017 heeft de Svb de klacht van appellante over de gebrekkige voorlichting bij de verhuizing naar Suriname gegrond verklaard. In de brief van 6 augustus 2015 had de Svb duidelijker moeten uitleggen wat de gevolgen zijn bij een verhuizing naar het buitenland indien er een vordering openstaat. Daarom heeft de Svb de klacht terecht geacht en excuses aangeboden. Dit is nog eens herhaald in een brief van 2 maart 2018. De Svb heeft ook excuses aangeboden in een brief van 20 april 2017 vanwege de onduidelijkheid die is ontstaan bij haar vertrek naar Suriname. De Nationale Ombudsman heeft de Svb bij email van 7 februari 2018 gevraagd uit coulance alsnog met terugwerkende kracht de beslagvrije voet toe te passen over de periode dat appellante in Suriname was.
1.6.
De Svb heeft het verzoek van de Nationale Ombudsman namens appellante opgevat als een verzoek om volledige kwijtschelding. Met een besluit van 6 april 2018 heeft de Svb appellante laten weten dat het verzoek tot kwijtschelding van de schuld die is ontstaan door het niet naleven van de voorwaarden van de Remigratiewet, wordt afgewezen. Wel wordt aan appellante een bedrag van € 546,90 toegekend. Dit is het bedrag dat appellante in Suriname heeft moeten lenen om in haar levensonderhoud te voorzien. Er blijft nu een schuld van € 7.646,39 over.
2.1.
Appellante heeft bij brief van 3 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2018. Op 9 augustus 2018 heeft de Svb het bezwaarschrift voor zover dat betrekking heeft op de schadevergoeding doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam, omdat tegen een beslissing over schadevergoeding geen bezwaar mogelijk is. In het kader van de verzoekschriftprocedure van titel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bezwaarschrift daarom doorgezonden.
2.2.
De brief van appellante van 3 mei 2018 is tevens aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van de gehele kwijtschelding van de nog openstaande vordering op grond van de Remigratiewet. Met een beslissing op bezwaar van 26 november 2018 zijn de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat het besluit in rechte is komen vast te staan.
3.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is meer schadevergoeding toe te kennen dan € 546,90 en dat de Svb terecht dit bedrag heeft aangewend om de schuld te verminderen. Voorts is geconstateerd dat het besluit inzake de kwijtschelding van 26 november 2018 in rechte vast staat. Vermeld is dat tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het hele bedrag van de nog resterende schuld ongedaan moet worden gemaakt. Als appellante van aanvang af aan juist was ingelicht door de Svb dan was appellante niet naar Suriname vertrokken en zou zij niet zijn geconfronteerd met de terugvordering van € 9.394,68. Voorts zou zij dan geen kosten ten behoeve van de verhuizing naar Suriname, het verblijf daar en de uiteindelijke hervestiging in Nederland hebben gehad. In de brieven van 20 april 2017 en 2 maart 2018 heeft de Svb min of meer erkend gebrekkig te zijn geweest in de informatiestroom. Het is onbegrijpelijk dat de Svb het verzoek van de Nationale Ombudsman om uit coulance een geldelijk gebaar te maken naast zich heeft neergelegd en het is onredelijk dat het nieuwe beleid – op grond waarvan de beslagvrije voet ook wordt toegepast als iemand vertrekt naar het buitenland – niet is toegepast op appellante.
3.3.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld niet gehouden te zijn meer of andere schade te vergoeden dan het bedrag van € 546,90.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot het verzoek om van terugvordering af te zien, wordt als volgt overwogen. Op het verzoek om kwijtschelding is afwijzend beslist in het besluit van 6 april 2018 en het besluit op bezwaar van 26 november 2018. Het besluit op bezwaar is onherroepelijk geworden. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit besluit geen onderdeel uitmaakt van dit geding. Voor de Raad rijst allereerst de vraag of de Raad in deze de bevoegde hoger beroepsrechter is. De besluiten van 6 april 2018 en 26 november 2018 zijn gebaseerd op artikel 6e van de Remigratiewet, waarin is geregeld dat de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Awb, is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en niet de Raad de bevoegde rechter om te oordelen over het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de besluitvorming op grond van de Remigratiewet (vgl. ECLI:NL:CRVB:2016:3541).
4.2.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding geldt het volgende. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Voor de vraag of de Raad bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding is bepalend of de Raad bevoegd is om over het (beweerdelijk) onrechtmatige besluit te oordelen (artikel 8:105, tweede lid, van de Awb).
4.3.
Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding gebaseerd op de stelling dat de Svb heeft erkend gebrekkig te zijn geweest in de informatiestroom. Voor zover appellante daarmee het oog heeft gehad op het besluit van 6 augustus 2015 – waarin het verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen en waarover de Svb heeft erkend dat duidelijker had moeten worden uitgelegd wat de gevolgen zijn bij een verhuizing naar het buitenland indien er een vordering openstaat – wordt opgemerkt dat dit besluit is gebaseerd op artikel 6e van de Remigratiewet. Voor zover appellante het oog heeft gehad op het besluit van 26 september 2016, waarbij de beslagvrije voet op 0 is gesteld en het volledige bedrag aan AOW te weten € 183,16 is ingehouden, wordt opgemerkt dat dit besluit is gebaseerd op artikel 6f van de Remigratiewet in verbinding met artikel 4:93 van de Awb. Dit besluit is niet gebaseerd op de AOW ondanks dat het de inhouding van het ouderdomspensioen betreft. In artikel 6f van de Remigratiewet is geregeld dat de Svb terug te vorderen bedragen kan verrekenen met een ouderdomspensioen op grond van de AOW en in artikel 4:93, vierde lid, van de Awb is geregeld dat een bestuursorgaan niet bevoegd is te verrekenen voor zover beslag op de vordering van de schuldeisers nietig zou zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, tweede lid, van de Awb, is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en niet de Raad de bevoegde rechter om te oordelen over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding gebaseerd op een schadeveroorzakend besluit op grond van Remigratiewet.
5. Hieruit volgt dat de Raad niet bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht op besluitvorming op grond van de Remigratiewet of gericht op schadevergoeding als gevolg van besluitvorming op grond van de Remigratiewet. Het hoger beroepschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak voor zover dit is gericht tegen besluitvorming op grond van de Remigratiewet;
  • verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover dit is gericht tegen het oordeel over het verzoek om schadevergoeding;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- aan appellante terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn