In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, geboren in 1948, heeft in 2007 een voorziening op grond van de Remigratiewet ontvangen na haar verhuizing naar Suriname. Deze voorziening werd in 2008 ingetrokken en het teveel betaalde bedrag van € 9.394,68 werd teruggevorderd. De besluiten tot intrekking en terugvordering zijn in rechte vast komen te staan. Na haar terugkeer naar Nederland ontving appellante een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 2015 verzocht appellante de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om kwijtschelding van de schuld, maar dit verzoek werd afgewezen. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb terecht het bedrag van € 546,90 heeft toegewezen als schadevergoeding.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de gehele schuld ongedaan moet worden gemaakt, omdat zij niet correct is geïnformeerd door de Svb over de gevolgen van haar verhuizing naar Suriname. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden is meer schade te vergoeden dan het toegewezen bedrag. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Raad niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep dat gericht is op besluitvorming op grond van de Remigratiewet of op schadevergoeding als gevolg van die besluitvorming. De Raad heeft het hoger beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, conform artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).