ECLI:NL:CRVB:2022:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/3179 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling medische situatie appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 16 september 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om te functioneren op de arbeidsmarkt.

De Raad heeft de medische beoordeling van de deskundige, psychiater prof. dr. D.J. Veltman, gevolgd, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2019 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat de deskundige voldoende informatie had om zijn oordeel te onderbouwen, ondanks de kritiek van appellant en zijn nieuwe deskundige, psychiater W.H.J. Mutsaers. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, gezien zijn opleidingsniveau en de vereiste vaardigheden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.245,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in het bestuursrecht en de rol van medische beoordelingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 3179 WIA

Datum uitspraak: 25 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2020, 18/2776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft bij brief van 30 september 2021 vragen gesteld aan de door de rechtbank benoemde deskundige, psychiater prof. dr. D.J. Veltman. Met een rapport van 22 oktober 2021 heeft prof. dr. Veltman de vragen beantwoord. Hierop hebben partijen gereageerd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens en zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasser/schoonmaker voor 38,01
uur per week. Op 16 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 september 2017 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 maart 2018 een herziene FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML een functie laten vervallen en heeft een reservefunctie daarvoor in de plaats gesteld en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 september 2017 onveranderd minder is dan 35%.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft een deskundige benoemd. De deskundige, psychiater prof. dr. Veltman, heeft op 18 september 2019 aan de rechtbank gerapporteerd dat bij appellant op de datum in geding sprake was van een paniekstoornis, agorafobie en een depressieve stoornis eenmalig, gedeeltelijk in remissie. Verder heeft de deskundige aangegeven dat hij het eens is met de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 29 augustus 2017 (de rechtbank leest: 8 maart 2018) in de rubrieken ‘Persoonlijk functioneren’ en ‘Sociaal functioneren’. Deze
beperkingen hangen volgens de deskundige samen met de verhoogde prikkelgevoeligheid en
het sociale vermijdingsgedrag als onderdeel van de paniekstoornis van appellant. Volgens de deskundige moet appellant ook beperkt worden geacht op ‘vervoer’, omdat hij hierin
grotendeels afhankelijk is van anderen. Daarnaast heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant licht beperkt is op ‘overige beperkingen in het sociaal functioneren’, wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige op 15 oktober 2019 de FML aangepast. Met de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat dat de geduide functies nog steeds geschikt zijn.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. Omdat het Uwv zowel de medische als arbeidskundige grondslag eerst in beroep naar behoren heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak, waarin is neergelegd dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering haar overtuigend voorkomt, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het oordeel van deskundige Veltman gevolgd. Omdat het Uwv de door de deskundige genoemde extra beperkingen op ‘vervoer’ en ‘overige sociale beperkingen’heeft overgenomen in een nieuwe FML van 15 oktober 2019 is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de criteria ‘Geen Benutbare Mogelijkheden’ conform artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden aan te nemen dat de geduide functies na heroverweging door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant ongeschikt zijn. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies worden uitgevoerd op vaste locaties, die met een vervoersvoorziening – zoals taxivervoer – goed bereikbaar zijn. Voor wat betreft de beperkte Nederlandse taalbeheersing stelt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de geselecteerde functies eenvoudige, routinematige productiefuncties zijn. In geen van de functies wordt een groot beroep gedaan op lees- en uitdrukkingsvaardigheid in de Nederlandse taal.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige heeft gevolgd. Zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft herhaald dat sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en een beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Appellant heeft er nogmaals op gewezen dat de bedrijfsarts dr. E. Pinxter in zijn rapport van 23 september 2017 heeft aangegeven dat hij nog volledig arbeidsongeschikt is en herstel binnen 26 weken niet te verwachten is. De huisarts dr. W. Flapper heeft in zijn brief van 8 november 2017 aangegeven dat appellant nog steeds angstig is, waardoor aan het werk gaan steeds mislukt en re-integreren is gestopt vanwege zijn beperkingen en verminderde belastbaarheid. De behandelend psychiater A. van Schaik en psycholoog M. Hesseling hebben in hun brief van 12 september 2017aangegeven dat de angststoornis appellant verhindert in het oppakken van activiteiten en hervatten van werkzaamheden. Appellant is doorverwezen naar GGZ in zijn woonomgeving omdat reizen te belastend is.
3.2.
Appellant heeft een in zijn opdracht opgesteld rapport van 15 juni 2021 van, niet praktiserend, psychiater W.H.J. Mutsaers overgelegd. Mutsaers heeft in de eerste plaats vastgesteld dat Veltman ten onrechte heeft nagelaten een heteroanamnestisch onderzoek te doen. Had Veltman wél met de echtgenote van appellant gesproken, dan had hij een beter beeld kunnen krijgen van de ernst van onderzochtes mentale, sociale en relationele situatie. De vermelding van Veltman dat appellante hem heeft gezegd dat zijn vrouw niet langer
bereid was om mee naar het onderzoek te komen moet volgens Mutsaers vermoedelijk gezien worden als een uiting van zijn wanhoop over zijn situatie en niet als een feitelijke constatering. In het onderzoek van Mutsaers bleek er geen enkel obstakel te zijn om zijn echtgenote voor een gesprek uit te nodigen. Mutsaers heeft voorts gesteld dat de strekking en betekenis van het rapport van Veltman is dat appellant niet in staat is om op welke manier dan ook op de belangrijke levensterreinen zoals het werk te functioneren, niet alleen is hij niet in staat om naar het werk te gaan maar ook niet om daarin te functioneren, ook niet in werk waarin allerlei aanpassingen zijn aangebracht. Volgens Mutsaers is dat de essentie van het begrip agorafobie. De conclusie van Veltman had dan ook moeten zijn dat onderzochtes mentale, sociale en relationele toestand en situatie vergelijkbaar is met geen
benutbare mogelijkheden (GBM).
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De discussie tussen partijen in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in het voetspoor van haar deskundige, psychiater prof. dr. Veltman, terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van 18 september 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige appellant heeft onderzocht en kennis heeft genomen van alle medische gegevens in het dossier.
4.3.
Vastgesteld wordt dat Veltman in het expertiserapport heeft vermeld dat zijn onderzoek heeft plaatsgevonden op twee data en dat appellant beide keren werd begeleid door een goede kennis, die appellant al sinds 12-13 jaar kent en ook voor zover nodig als tolk heeft opgetreden. Apellante heeft Veltman meegedeeld dat zijn echtgenote niet langer bereid was om mee naar het onderzoek te komen. Ter zitting van de Raad heeft de echtgenote van appellant meegedeeld dat het voorkomt dat zij om medische redenen niet is staat is om appellant te begeleiden en dat zij dan een beroep doet op deze kennis.
4.4.
Het feit dat Veltman bij zijn onderzoek de echtgenote van appellant niet heeft gesproken is geen aanleiding om af te wijken van de onder 4.2 weergegeven hoofdregel. In het rapport van 22 oktober 2021 heeft Veltman wat betreft het afnemen van een heteroanamnese meegedeeld dat de kennis het relaas van appellant in grote lijnen heeft bevestigd en dat naar zijn mening de gesprekken werden aangevuld met gegevens uit het dossier, het overleg met de huisarts en vroegere psychiater, en de inzage in het GGZ-dossier van appellant. Veltman acht zich hierdoor voldoende geinformeerd. Hetero-anamnese zou naar zijn mening een meer gedetailleerd maar niet wezenlijk ander beeld hebben gegeven, afgaande op de dagbeschrijving van appellant zoals die aan Veltman is gegeven. Anders dan appellant heeft betoogd komt de Raad tot het oordeel dat de door de rechtbank benoemde deskundige Veltman over voldoende informatie beschikte om een voldoende gemotiveerd oordeel te geven. Nu het ontbreken van de heteroanamnese veroorzaakt is door het niet mee kunnen of willen werken van een familielid kan niet worden geconcludeerd dat het onderzoek door de deskundige om deze reden onvoldoende zorgvuldig is.
4.5.
In het hoger beroepschrift van appellant en de rapporten van Mutsaers heeft de Raad aanleiding gezien de deskundige Veltman te verzoeken om een inhoudelijk gemotiveerde reactie op de commentaren. In zijn nader rapport van 22 oktober 2021 is Veltman tot de conclusie gekomen dat de betreffende commentaren hem geen aanleiding hebben gegeven zijn eerder uitgebracht advies te wijzigen. Veltman kan zich niet verenigen met de algemene stelling van Mutsaers dat de essentie van agorafobie is het niet kunnen functioneren op werk ook na allerlei aanpassingen. Veltman heeft opgemerkt dat niet ter discussie staat dat appellant veel hinder heeft van zijn angst- en fobische klachten, maar dat uit de rapportages van GGZ blijkt dat er in de periode rond de datum in geding, 13 september 2017, sprake was van enige verbetering; het lukte appellant beter naar de moskee te gaan en met zijn echtgenote boodschappen te doen; hij was in staat om in augustus/september 2017 naar Marokko te reizen.
4.6.
Dat het rapport van een onafhankelijke, door de bestuursrecht ingeschakelde deskundige afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Diagnostisch zijn de behandelaars het er over eens dat het bij appellant op de datum in geding gaat om een paniekstoornis, agorafobie en depressieve stoornis, eenmalig, gedeeltelijk in remissie. Die conclusie sluit ook aan bij de observaties en conclusies van Veltman en die van Mutsears.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige over de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum 13 september 2017. Er wordt daarom geen aanleiding gezien opnieuw een deskundige te benoemen.
4.7.
Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 15 oktober 2019 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 mei 2021 het opleidingsniveau van appellant vastegesteld op niveau 1 en geconcludeerd dat van de vijf geselecteerde functies drie functies komen te vervallen omdat in die functies appellant niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na raadpleging van het CBBS een nieuwe functie geselecteerd, namelijk inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), naast de al eerder geselecteerde functies productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174), en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 september 2017 berekend op 29,2%.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 oktober 2019 wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 mei 2021, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is om de functies te vervullen. Op grond van artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit is de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal aangemerkt als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid die binnen 6 maanden verworven kan worden. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op de tekst van de Regeling worden daarom onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit functies met opleidingsniveau 1 begrepen. Nu sprake is van functies met opleidingsniveau 1 wordt appellant geacht deze bekwaamheid binnen 6 maanden te kunnen verwerven.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellant door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellant in hoger beroep. Daarbij wordt aangetekend dat al een proceskostenveroordeling is uitgesproken door de rechtbank. De kosten worden begroot op
€ 1.897,50 (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en één punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van een zienswijze na het deskundigenrapport, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de ingebrachte rapporten van Mutsaers in aanmerking voor € 3.347,50. In totaal betreft het een bedrag van € 5.245,-. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 5.245,-.;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk