ECLI:NL:CRVB:2022:1021
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als verzorgende werkte, had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor de beëindiging van de uitkering. De medische onderzoeken en rapporten gaven aan dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de aan haar toegewezen functies te vervullen. Appellante voerde aan dat haar fysieke beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die dit konden onderbouwen. De rechtbank had de gronden van appellante al gemotiveerd besproken en de Raad onderschreef dit oordeel.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.