ECLI:NL:CRVB:2022:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
19/2915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hillhorst-Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over hoog handelingstempo in geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant had zich ziek gemeld terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv had appellant per 18 oktober 2016 een ZW-uitkering toegekend, maar concludeerde later dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, waardoor de uitkering werd beëindigd. Appellant betwistte de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies, namelijk medewerker orderfilling en medewerker bloemzaadproductie, en stelde dat in deze functies sprake was van een hoog handelingstempo, wat niet in overeenstemming was met zijn beperkingen.

De Raad heeft een arbeidsdeskundige benoemd om de geschiktheid van de functies te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de functiebeschrijvingen en functiebelastingen correct waren en dat er geen sprake was van een hoog handelingstempo in de onderzochte functies. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat appellant in staat was om de functies te verrichten. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam en onderstreept het belang van deskundigenrapporten in arbeidsongeschiktheidszaken. De Raad heeft de verzoeken van appellant om schadevergoeding en proceskosten toegewezen, waarbij de Staat en het Uwv in de kosten zijn veroordeeld.

Uitspraak

19.2915 ZW

Datum uitspraak: 22 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019, 18/2863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Ex-werkgever heeft als derde belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Tevens was [naam tolk] aanwezig als tolk. Ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft arbeidsdeskundige P.E. Hulsen als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 29 september 2021 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
Bij rapport van 13 december 2021 heeft de deskundige gereageerd op de zienswijzen van partijen op zijn rapport.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als conciërge voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 19 juli 2016 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant per 18 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 97,48% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 november 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 3 april 2018 (met daarin onder meer een beperking op item 1.9.8: geen hoog handelingstempo) en een rapport van 15 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee voor appellant geselecteerde functies laten vervallen, de functies medewerker orderfilling (SBC-code 111190), medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) en montagemedewerker (SBC-code 111180) gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,94%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, ook niet op het item 1.9.8 (handelingstempo), zodat deze functies geschikt kunnen worden geacht voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden, en gesteld dat de rechtbank ten onrechte de algemene ontkenning door het Uwv van de concreet onderbouwde stellingen van appellant heeft onderschreven. Appellant heeft herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat in deze functies sprake is van een hoog handelingstempo en hij op dat punt beperkt is geacht. Appellant heeft in algemene zin gesteld dat uit de Basisinformatie CBBS bij item 1.9.8 blijkt dat hoog handelingstempo een relatie heeft met de items repetitieve hand/vingerbewegingen, reiken, buigen en lopen en dat het hoog scoren op deze items in het resultaat functiebeoordeling een aanwijzing oplevert dat er sprake is van een hoog handelingstempo. Verder heeft appellant ten aanzien van elke van de voor hem geselecteerde functies concrete aanwijzingen genoemd waaruit blijkt dat in deze functies sprake is van een hoog handelingstempo, en wat betreft de functie medewerker bloemzaadproductie dat de frequentie wat betreft reiken niet klopt. Appellant heeft betoogd dat hij in ieder geval voldoende twijfel heeft gezaaid of de functies geschikt zijn. Hij heeft, omdat het Uwv slechts met algemene argumenten reageert op zijn gronden, gesteld dat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms en heeft de Raad daarom verzocht een deskundige aan te wijzen of ter plaatse een onderzoek te (laten) doen. Appellant heeft in aanvulling hierop verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 26 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de daarbij gevoegde stukken, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In dit rapport van 26 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de onder SBC-code 111180 vallende functie montagemedewerker laten vervallen, en deze vervangen door de onder dezelfde SBC-code vallende functie assemblagemedewerker B (U-CELL).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Vastgesteld wordt dat het Uwv in hoger beroep de onder SBC-code 111180 vallende functie van montagemedewerker heeft vervangen door die van de (ook onder SBC-code 111180 vallende) functie assemblagemedewerker B (U-CELL). Daarmee zijn de voor appellant geselecteerde functies: assemblagemedewerker B (U-CELL) (SBC-code 111180), medewerker orderfilling (SBC-code 111190) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010). Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is dit geschil beperkt tot de vraag of in de voor appellant geselecteerde functies medewerker orderfilling en medewerker bloemzaadproductie sprake is van een hoog handelingstempo.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens.
4.4.
Gelet op de door appellant gedetailleerd uitgewerkte en ter zitting inzichtelijk toegelichte stelling dat de functies medewerker orderfilling en medewerker bloemzaadproductie niet passend zijn te achten omdat in die functies sprake is van een hoog handelingstempo en gelet op het ontbreken van een onvoldoende concrete reactie van het Uwv, is bij de Raad twijfel ontstaan over het standpunt van het Uwv dat (uit het CBBS blijkt dat) in voornoemde functies geen sprake is van een hoog handelingstempo. Om die reden heeft de Raad een arbeidsdeskundige als onafhankelijk deskundige benoemd.
4.5.
De deskundige heeft dossierstudie verricht, de toelichting op het belastingaspect hoog handelingstempo bestudeerd in de CBBS Basisinformatie (versies mei 2013 en maart 2020) alsmede in de CBBS-handleiding voor de arbeidsdeskundig analist (versie 2009 en de meest actuele versie) en de functieomschrijvingen van beide functies binnen dit definitiekader bestudeerd. Verder heeft de deskundige bezoeken gebracht aan de bedrijven waar de functies medewerker orderfilling en medewerker bloemzaadproductie zijn geënquêteerd, daar de beide onderzochte functies geobserveerd en de waarnemingen in relatie tot het geschetste definitiekader geschetst. In het uitgebrachte rapport van 29 september 2021 heeft de deskundige geconcludeerd dat de items 4.3.8 (repetitieve hand/vingerbewegingen), 4.8 (reiken), 4.10 (buigen) en 4.18 (lopen) weliswaar een rol spelen bij de vraag of vanuit de systematiek van het CBBS sprake is van een hoog handelingstempo, maar niet in absolute zin. Volgens de deskundige is het niet mogelijk om uit de losse scores van deze items af te leiden dat er (dus) sprake is van een hoog handelingstempo. Uitgebreid naar de CBBS Basisinformatie van maart 2020 geldt dat tevens voor de items frequent reiken tijdens het werk, frequent buigen tijdens het werk en lopen tijdens het werk. Verder heeft de deskundige geconcludeerd dat de in het CBBS opgenomen functiebeschrijvingen en functiebelastingen van de functies medewerker orderfilling en medewerker bloemzaadproductie correct zijn en dat noch in de functie van medewerker orderfilling noch in de functie van medewerker bloemzaadproductie (wat betreft emasculeren) sprake is van een hoog handelingstempo. De deskundige heeft appellant, gelet op deze conclusies, in staat geacht beide onderzochte functies te verrichten.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek (als samengevat in 4.5) en is inzichtelijk en consistent.
4.7.
Appellant heeft op 2 november 2021 gereageerd op het rapport van de deskundige. Hij heeft zijn grond dat in de functie van medewerker bloemzaadproductie sprake is van een hoog handelingstempo laten vallen. Appellant heeft het standpunt gehandhaafd dat in de functie van medewerker orderfilling wel sprake is van een hoog handelingstempo. Hij heeft onderbouwd gesteld dat het, ook als uitgegaan wordt van het uitvoeren van meerdere handelingen tegelijk, voor hem een raadsel blijft dat deze functie uitgevoerd kan worden zonder hoog handelingstempo. In zijn reactie van 13 december 2021 heeft de deskundige toegelicht dat de (vervolg)aannames van appellant over het lopen, lezen, buigen, reiken en torderen niet juist zijn. De deskundige heeft toegelicht dat voortdurend sprake is van een combinatie van houdingen en gedragingen, en dat de overige gedragingen (lezen, buigen, reiken en torderen) plaatsvinden in dezelfde tijd als het lopen. De deskundige heeft verwezen naar de beschrijving van deze gedragingen, waaruit blijkt dat er geen sprake is van een hoog handelingstempo, en heeft daaraan toegevoegd dat hij dit bij eigen waarneming heeft geconstateerd.
4.8.
In de reactie van 13 december 2021 heeft de deskundige navolgbaar toegelicht waarom hij in het commentaar van appellant op zijn rapport van 29 september 2021 geen aanleiding heeft gezien zijn conclusies en beantwoording van de vragen te wijzigen. Hieruit volgt dat het standpunt van het Uwv dat in de functie medewerker orderfilling geen sprake is van een hoog handelingstempo wordt gevolgd.
4.9.
Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep met het rapport van 26 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de Staat.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 november 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en vijf maanden verstreken. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van minder dan zes maanden op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
6.1.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, reeds omdat het verzoek werd gedaan na de zitting van 17 februari 2021.
6.2.
In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.897,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0.5 punt voor de reactie van 21 maart 2019, met een waarde per punt van € 759,-) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 3.795,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hillhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters