In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat de WGA-uitkering per 23 december 2019 ten onrechte is beëindigd. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de gronden van appellant niet slagen. De Raad sluit zich hierbij aan en voegt toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om met anderen samen te werken in een afgebakende taak. De Raad oordeelt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.