ECLI:NL:CRVB:2022:1011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/3469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat de WGA-uitkering per 23 december 2019 ten onrechte is beëindigd. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de gronden van appellant niet slagen. De Raad sluit zich hierbij aan en voegt toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om met anderen samen te werken in een afgebakende taak. De Raad oordeelt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

21.3469 WIA

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2021, 20/3243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als steigerbouwer. Op 7 juli 2014 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Per 4 juli 2016 werd appellant bij een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd. Per 15 november 2016 heeft appellant zich vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld. Bij besluit van 2 februari 2017 heeft het Uwv aan appellant per 15 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Met een op 22 augustus 2019 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant melding gemaakt van een verslechterde gezondheid. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant op 25 september 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is het werk van steigerbouwer te verrichten. Er zijn voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,11%. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 23 december 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen zoals die door de primaire arts zijn vastgesteld onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht en de voorbeeldfuncties onverminderd passend geacht. Bij besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest, omdat het is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector. Op de door appellant in beroep ingediende medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met rapporten van 4 januari 2021, 21 januari 2021, 30 maart 2021 en 28 april 2021 gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank is bij het opstellen van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 4 januari 2021 gemotiveerd toegelicht dat zware lichamelijke belasting vermeden dient te worden, maar dat het niet noodzakelijk is om elke twee uur vijftien minuten te rusten vanwege de myalgie (spierpijn). De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 april 2021 voldoende heeft toegelicht dat de door appellant ingebrachte stukken geen nieuwe medische feiten bevatten die nog niet bekend waren of de belastbaarheid op de datum in geding beïnvloeden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom geen medische beperking voor het vasthouden en verdelen van aandacht is gegeven. Hierbij is terecht van belang geacht dat bij appellant geen sprake is van ernstige stoornissen zoals psychoses of schade aan de hersenen. Aangezien de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding inhoudelijk op overtuigende wijze gemotiveerd is, zag de rechtbank geen reden voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarom het niet medisch noodzakelijk is om elke twee uur vijftien minuten te rusten, niet toereikend is. Het is immers niet in geschil dat het in zijn algemeenheid bij spierpijn is aangewezen om te bewegen. Waar het om gaat is dat op de datum in geding volgens de revalidatiearts sprake was van chronische rugklachten op basis van musculaire dysbalans, verstoorde rekrutering van stabiliserende spieren, en een verstoord evenwicht tussen belasting en belastbaarheid. Het voldoende kunnen ontspannen was een voorwaarde voor het lichamelijk herstel en verbetering van het lichamelijk functioneren. Daaraan is het advies gekoppeld om elke twee uur vijftien minuten liggend te rusten. Appellant vindt ook dat onvoldoende is gemotiveerd dat samenwerken met anderen mogelijk is. Appellant is het niet eens met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, indien rekening wordt gehouden met de beperkingen op psychisch gebied, in het bijzonder die voor conflicthantering en contacten met patiënten en klanten, het niet noodzakelijk is voor appellant om alleen in een ruimte te werken. Appellant betwist dit en wijst er op dat uit diverse onderzoeken blijkt dat hij snel geagiteerd is, snel boos is en niet in staat is om zijn emoties te reguleren. Appellant heeft gelet op deze problematiek een eigen werkplek nodig, zonder contact met, of afhankelijkheid van, collega's of derden. Verder stelt appellant onder verwijzing naar de brief van de fysiotherapeut van 1 april 2021, dat hij ook voor duwen en trekken beperkt dient te worden. Appellant acht de functie assemblagemedewerker elektrotechnische producten niet passend, omdat in die functie sprake is van te zwaar tillen en dragen. Ten slotte heeft appellant zijn verzoek om een deskundige te benoemen herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd is. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad sluit zich hier volledig bij aan en voegt hier het volgende aan toe.
4.4.1.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
11 november 2021, dat het feit dat appellant sterk beperkt is voor conflicten niet betekent dat hij niet met anderen in één ruimte kan werken in een eigen van tevoren afgebakende deeltaak, wordt onderschreven. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat als appellant werkzaamheden verricht met een belasting binnen de grenzen van de FML van 9 oktober 2019 het aantal stresserende factoren en het stressniveau voor appellant zodanig binnen de perken blijven dat hij in staat moet worden geacht om onder een leidinggevende te werken of te kunnen terugvallen op collega's. Appellant heeft zijn standpunt dat dit anders is onvoldoende onderbouwd.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 januari 2021 vastgesteld dat er geen medische noodzaak voor appellant is om iedere twee uur vijftien minuten liggend rust te houden. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat bij het lichamelijk onderzoek van de arts van het Uwv op 25 september 2019 geen duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd.. Omdat uit het onderzoeksrapport van de revalidatiearts ook geen duidelijke medische grondslag naar voren komt voor het gegeven advies iedere twee uur vijftien minuten rust te nemen, levert dit rapport geen aanknopingspunten op voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.3.
Appellant heeft er op gewezen dat uit de brief van de fysiotherapeut van
1 april 2021 blijkt dat hij ook beperkt is voor het duwen of trekken. De fysiotherapeut vermeldt dat zware inspanningen zoals tillen, trekken en verplaatsen van grote voorwerpen vermeden moeten worden. In de FML is appellant beperkt geacht voor het frequent hanteren van zware lasten tijdens het werk en geldt voor tillen of dragen een maximum van 15 kg. Voor duwen of trekken wordt appellant in staat geacht de normaalbelasting aan te kunnen van 15 kg (klemmende deur openen). Dat appellant hier niet toe in staat zou zijn, kan uit de informatie van de fysiotherapeut niet worden afgeleid..
4.4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.1.
Aan de schatting zijn de functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en assemblage medewerker
(SBC-code 267041) ten grondslag gelegd. De functies productiemedewerker textiel
(SBC-code 272043) en wikkelaar (SBC-code 267053) zijn reservefuncties.
4.5.2.
Appellant acht de productiefuncties textiel met de SCB-codes 111160 en 272043 niet passend, omdat in deze functies sprake is van een gedwongen zithouding. In reactie hierop heeft het Uwv terecht opgemerkt dat in de FML van 9 oktober 2019 geen beperking is opgenomen ten aanzien van zitten, wat betekent dat appellant in staat wordt geacht twee uur achtereen te zitten. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 april 2021 dat appellant moet kunnen verzitten en geen gedwongen zithouding mag hebben, is een toelichting op de belasting op het aspect zitten in reactie op het advies van de revalidatiearts dat appellant moet kunnen bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat twee uur achtereen kunnen zitten inhoudt de mogelijkheid om te verzitten en geen gedwongen werkhouding. Het enkele feit dat in de functies met
SBC-codes 111160 en 272043 met een voetpedaal wordt gewerkt, betekent niet dat sprake is van een gedwongen zithouding waarbij geen mogelijkheid is om even te verzitten.
4.5.3.
Met de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
16 november 2021 op de belasting ten aanzien van tillen en dragen in de functie en assemblage medewerker (SBC-code 267041) is afdoende gemotiveerd dat er in deze functie geen sprake is van een overschrijding op dit onderdeel. Uit de beschrijving van de belasting in deze functie kan niet worden opgemaakt, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, dat er verschillende voorwerpen getild en gedragen moeten worden. Het gaat steeds om de metalen behuizing van een drankautomaat van 15 kg, die moet worden opgetild en (maximaal) tien meter verplaatst. De belasting in de functie overschrijdt daarmee niet de voor appellant toegestane belasting van vijf keer per uur maximaal 15 kg tillen of dragen.
4.5.4.
Uit 4.5.2 en 4.5.3. volgt dat afdoende is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Kokhuis