Uitspraak
19.4888 WIA
16 oktober 2019, 19/1231 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich sinds 28 februari 2013 ziek heeft gemeld met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na afloop van deze periode is zijn uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 63,06% werd vastgesteld. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%, wat leidde tot de toekenning van een WGA-vervolguitkering.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft zijn bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 57,10%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische feiten waren gepresenteerd die tot een ander oordeel zouden leiden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geduide functies medisch geschikt zijn voor appellant, gezien de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis, en werd openbaar uitgesproken op 29 april 2021.