ECLI:NL:CRVB:2021:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
18/6582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beperkingen en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als service monteur werkte, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij door zijn complexe psychiatrische problematiek geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist was en dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 18 maart 2021 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv zich via videobellen liet vertegenwoordigen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af, evenals het verzoek om een deskundige te benoemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de FML in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.6582 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018, 18/3428 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als service monteur voor 41,57 uur per week. Nadat deze dienstbetrekking tot een einde was gekomen is appellant met ingang van
26 augustus 2014 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 13 augustus 2015 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzoek verricht naar de belastbaarheid van appellant en in dat verband een psychiatrische expertise laten uitvoeren door psychiater mr. drs. J. Groenendijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een FML van 23 februari 2018 meer en andere beperkingen vastgelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML drie functies geselecteerd en op basis van die functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van
6 april 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft − gelet op de onderzoeksactiviteiten − geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft deze ruimte ook gebruikt, onder meer door in bezwaar medische stukken over te leggen en in beroep de gezichtspunten van appellant en zijn behandelend artsen omtrent de gezondheidstoestand en arbeidsmogelijkheden naar voren te brengen. Van een schending van equality of arms is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen onderbouwing gevonden van zijn stelling dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan aangenomen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht omdat er geen sprake is van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Er is dan ook terecht een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie opnieuw beoordeeld en op grond daarvan extra beperkingen aangenomen in de FML van 23 februari 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij voldoende rekening gehouden met de psychische problemen en de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft per beperking van appellant uiteengezet dat deze niet wordt overschreden in de nieuwe geduide functies. Zo kan appellant volgens de FML niet langer dan een halfuur zijn aandacht richten op een informatiebron. In alle functies geldt dat voor de afronding van een deelactiviteit de verwerking van de daarvoor vereiste informatie korter dan een halfuur in beslag neemt. Daarnaast zijn de werkzaamheden binnen de functies routinematig van aard. Ook de beperkingen bij dynamische en statische handelingen worden niet overschreden in de functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij als gevolg van een complexe psychiatrische problematiek geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Hij acht zich niet in staat de geduide functies te vervullen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling in hoger beroep onder meer een verslag diagnostisch onderzoek van
29 juni 2020 van klinisch psycholoog en psychotherapeut C. Lisman van De Autismespecialist overgelegd en het Rapport 'participeren met een autisme spectrum stoornis'. Lisman heeft bevestigd dat bij appellant sprake is van autisme spectrum stoornis en heeft beschreven hoe deze stoornis een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van zijn klachten. Appellant heeft er op gewezen dat uit het rapport van Lisman blijkt dat autisme een informatiestoornis is waarbij veelal snellere vermoeidheid kan ontstaan. Het voorkomen van overbelasting is een belangrijke doelstelling. Uit het rapport blijkt dat appellant ‘allergisch’ is voor ‘moeten’ , hetgeen past bij autisme. Subsidiair is appellant van mening dat hij meer en andere beperkingen heeft dan in de FML van 23 februari 2018 is vastgelegd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij naast de psychische problemen te kampen heeft met beperkingen aan de knie, rug, nek en schouder. Daarnaast is sprake van ernstige slaapproblematiek. Appellant heeft gesteld dat er in ieder geval gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Voorts is volgens appellant sprake van strijd met het beginsel van equality of arms. Gelet hierop heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2020 en 16 maart 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Er is evenmin reden voor het oordeel om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
4.4.
Het geschil spitst zich in hoger beroep met name toe op de vraag of uit de in het rapport van 29 juni 2020 van Lisman van De Autismespecialist gestelde diagnose autisme spectrumstoornis voor appellant meer beperkingen voortvloeien dan zijn neergelegd in de FML van 23 februari 2018.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat de klachten van sociale interactie en sociale problematiek bij appellant zoals beschreven door Lisman niet wezenlijk anders zijn dan het beeld zoals eerder is beschreven. Met dat beeld is rekening gehouden in de FML. Psychiater Groenendijk heeft appellant op verzoek van het Uwv op 17 januari 2018 onderzocht. Van haar bevindingen heeft Groenendijk op 22 februari 2018 en aanvullend op 4 april 2018 rapport uitgebracht. Zij heeft vermeld dat bij appellant op de datum in geding sprake is van beperkingen als gevolg van een stemmingsstoornis, maar ook uit zijn forse dwangmatige persoonlijkheidsstoornis waardoor hij vastloopt in het contact met de mensen om hem heen en in de omgang met zichzelf. De verzekeringsarts had in de FML van 29 juni 2017 beperkingen opgenomen voor hoge werkdruk, veel deadlines en conflicthantering. Groenendijk heeft aanvullend ook beperkingen nodig geacht voor vasthouden en verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, weinig zicht op interactie met een ander, emotionele problemen van derden hanteren, uiten eigen gevoelens en samenwerken. Appellant is gebaat bij overzicht, regelmaat en duidelijk perspectief. Het rapport van Lisman en de door appellant ingezonden algemene informatie over autisme spectrum stoornis bieden geen op appellant toegespitste onderbouwing voor volledige arbeidsongeschiktheid of voor extra beperkingen. Uit de medische informatie die voorhanden is blijkt evenmin van onderschatting van de fysieke beperkingen van appellant. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D. Barthel