ECLI:NL:CRVB:2021:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/4909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder werkzaam was als voorvrouw schoonmaak, heeft zich ziek gemeld met rugklachten en pijnklachten aan haar rechterbeen. Na een beoordeling door het Uwv is vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat alle klachten van appellante zijn meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts tegenstrijdige oordelen heeft geveld over haar zittend vermogen en dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Raad heeft deze argumenten echter verworpen, omdat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die haar stellingen onderbouwen.

De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, waaronder de functie van administratief ondersteunend medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar opleidingsniveau en werkervaring niet gevolgd, omdat de arbeidsdeskundige heeft aangetoond dat zij voldoet aan de vereisten voor de functie. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

19.4909 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2019, 19/959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Namens appellante is mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voorvrouw schoonmaak voor gemiddeld 23,45 uur per week. Na afloop van haar tijdelijk dienstverband op 20 maart 2016 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 29 april 2016 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met rugklachten en uitstralende pijnklachten aan haar rechterbeen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 21 juni 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2017 beëindigd, omdat appellante op 28 april 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek was. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Op 2 juni 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld na een ongeval waarbij zij brandwonden heeft opgelopen aan haar rechterbeen-, knie en -voet. In verband met het voltooien van de – samengestelde – wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,28%.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
1 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit de medische rapportages blijkt dat aan alle klachten van appellante aandacht is besteed en dat alle beschikbare medische informatie, waaronder de in bezwaar verstrekte medicatielijst, bij de beoordeling is betrokken. Naast bestudering van het dossier hebben de verzekeringsartsen appellante gezien op een spreekuur respectievelijk een hoorzitting en haar lichamelijk en psychisch onderzocht. Van het onterecht achterwege laten van onderzoeksactiviteiten is dan ook niet gebleken.
2.2.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Uit de FML van 7 december 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het onderdeel ‘statische houdingen’ zowel ten aanzien van zitten, als zitten tijdens het werk, als ten aanzien van het afwisselen van houding een beperking heeft opgenomen. Van een tegenstrijdigheid, zoals door appellante is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Evenmin is gebleken dat de beperkingen van appellante ten aanzien van zitten per de datum in geding ernstiger waren dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat zij niet in staat was één uur te zitten. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 8 december 2018 is vastgesteld. De rechtbank heeft daarom de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellante, dat zij de geduide functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) niet zou kunnen verrichten omdat zij niet over het juiste opleidingsniveau beschikt, te weten een diploma op vmbo-niveau, niet gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
19 december 2018 heeft vermeld dat voor deze functie geen diploma-eisen gesteld zijn. Er wordt gevraagd om het niveau vmbo theoretische leerweg. De functie betreft het verrichten van eenvoudige administratieve werkzaamheden en eenvoudig kantoorwerk. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de door appellante gevolgde opleidingen, een lagere beroepsopleiding en twee jaar een receptionistenopleiding op mbo-niveau, toereikend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiermee op een zorgvuldige en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de functie administratief ondersteunend medewerker passend is voor appellante. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen de vaste rechtspraak van de Raad dat een betrokkene aan een bepaalde opleidingsniveau-eis kan voldoen door een combinatie van opleiding en werkervaring. Dat appellante gedurende de twee jaar dat zij de opleiding tot receptioniste volgde maar weinig vakken heeft gehaald, is dan ook niet doorslaggevend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv er terecht op gewezen dat dit wordt gecompenseerd door haar werkervaring bij supermarkt C1000 als post-medewerkster.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 december 2018 heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te oordelen dat appellante niet in staat is de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel degelijk tegenstrijdig is door enerzijds te oordelen dat langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden dienen te worden, maar anderzijds een uur zitten voor appellante mogelijk zou moeten zijn. Volgens appellante kan zij maar tien minuten aaneengesloten zitten. Ook heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het versterkend effect die de beperkingen van appellante op elkaar hebben, gezien de vele gezondheidsklachten waarmee zij kampt. Volgens appellante heeft het Uwv te weinig rekening gehouden met haar medische beperkingen.
3.2.
Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat de door haar gevolgde opleidingen en opgedane werkervaring niet toereikend is om de functie administratief ondersteunend medewerker te vervullen. Appellante heeft erop gewezen dat haar werkervaring als medewerker post geenszins administratief van aard was en dat het wel degelijk van belang is dat zij tijdens de mbo-opleiding tot receptioniste maar weinig vakken heeft gehaald. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) niet geschikt voor haar is omdat in die functie moet worden gewerkt met een voetpedaal en zij dan onvoldoende mogelijkheid heeft om van houding te wisselen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de FML van 7 december 2018 blijkt duidelijk dat appellante in staat wordt geacht om gedurende ongeveer één uur aaneen te zitten en dat zij daarna moet kunnen afwisselen met staan en lopen. Zoals het Uwv ter zitting nader heeft toegelicht, betekent het feit dat appellante geacht wordt ongeveer één uur aaneen te zitten niet dat zij gedurende dat uur in een gedwongen werkhouding moet zitten, maar dat de mogelijkheid aanwezig is om af en toe te vertreden. Daarvan uitgaande is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 8 december 2018. Appellante heeft haar stelling dat zij slechts tien minuten aaneengesloten kan zitten niet met medische gegevens onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat de combinatie van de vele gezondheidsklachten waarmee zij kampt een elkaar versterkend effect hebben en tot meer of zwaardere beperkingen leiden. Overigens heeft appellante in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel oproepen over de juistheid van de aangenomen medische beperkingen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 december 2018 is er geen reden voor twijfel over de geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 december 2018 terecht heeft geconcludeerd dat de door appellante gevolgde opleidingen toereikend zijn om de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te vervullen. In deze functie geldt geen diploma-eis maar wordt een niveau VMBO theoretische richting gevraagd. Vast staat dat appellante een afgeronde opleiding LHNO, nu vergelijkbaar met voorbereidend beroepsonderwijs (VBO), heeft en daarnaast gedurende twee jaar de dagopleiding tot receptioniste heeft gevolgd en beschikt over enkele certificaten daarvan. Hieruit volgt dat appellante beschikt over het in de functie gevraagde opleidingsniveau. Daarom kan in het midden blijven in hoeverre de werkzaamheden in haar eerdere functie als medewerker post bij C1000 administratief van aard waren.
4.5.2.
Het standpunt van appellante ter zitting, dat de functie machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC-code 264122), niet geschikt voor haar is omdat een deel van de werkzaamheden met een verplaatsbaar voetpedaal worden verricht, wordt niet gevolgd. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt voor deze functie niet dat er sprake is van een gedwongen werkhouding zodat, gelet op wat onder 4.4. is overwogen, de mogelijkheid tot vertreden en wisseling van houding ook in deze functie aanwezig is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren