ECLI:NL:CRVB:2021:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/1317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard na tegemoetkoming door Uwv aan bezwaren van werkgever

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, dat haar WIA-uitkering had geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De werkgever van appellante, haar vader, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van het Uwv. In hoger beroep stelde appellante dat haar werkgever namens haar bezwaar had gemaakt. Tijdens de zitting werd besproken dat het Uwv de medische informatie van appellante opnieuw zou laten beoordelen. Uiteindelijk heeft het Uwv op 9 maart 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van de werkgever gegrond werd verklaard en appellante 100% arbeidsongeschikt werd verklaard met recht op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat er feitelijk geen geschil meer bestond, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.379,91 bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

19.1317 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2019, 18/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 april 2021
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen tot een nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
Het Uwv heeft nadere stukken en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 maart 2020 ingezonden.
Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 9 mei 2020. Zij heeft aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster voor 24 uur per week bij het bedrijf van haar vader, [naam v.o.f.] (werkgever). Op 18 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die wegens een aan de werkgever opgelegde loonsanctie is verlengd, heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2017 geweigerd appellante per 14 augustus 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellantes werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Werkgever heeft medische stukken ingediend en heeft aangevoerd dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat.
1.3.
Bij besluit op bezwaar (bestreden besluit) van 2 mei 2018 heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 23 augustus 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat de rechtbank het beroep van werkgever tegen de loonsanctie gegrond heeft verklaard in haar uitspraak van 16 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:13294). Gelet op die uitspraak is het einde van de wachttijd verschoven van 14 augustus 2017 naar 14 augustus 2016. Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ook per 14 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 augustus 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar werkgever (vader) mede namens
haar bezwaar heeft gemaakt en medische stukken heeft ingediend. Werkgever had geen eigen belang bij het bezwaar tegen de weigering van de WIA-uitkering.
3.2
Ter zitting is met partijen besproken dat alsnog in hoger beroep een inhoudelijke beoordeling van het geschil plaats zal vinden en dat het Uwv de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie alsnog inhoudelijk door een verzekeringsarts zal laten beoordelen.
3.3.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 februari 2020, een Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 februari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 februari 2020, waarin is vastgesteld dat de verdiencapaciteit van appellante nihil is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de beperkingen duurzaam zijn.
3.4.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 maart 2020 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 augustus 2016 op 100% vastgesteld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 14 augustus 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
3.5.
Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 9 maart 2020 in haar reactie van
9 mei 2020 aangegeven dat zij het inhoudelijk eens is met het besluit van 9 maart 2020, maar dat zij haar vertrouwen in het Uwv is kwijtgeraakt. Zij heeft verzocht om uitspraak te doen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. Dit betreft onder meer vergoeding van de kosten van belastingadviseur [A.] die rechtsbijstand heeft verleend, vergoeding van de kosten van de arbeidsdeskundige van Smart Rentegratie, vergoeding van de kosten van de medische expertise van Ergatis en de reiskosten.
3.6.
Het Uwv heeft in een reactie van 16 september 2020 de vraag opgeworpen of [naam v.o.f.] als professioneel rechtshulpverlener kan worden aangemerkt. Verder heeft het Uwv gewezen op het beperkt aantal proceshandelingen dat [naam v.o.f.] heeft verricht. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat het rapport van Smart!Reïntegratie niet bij de gedingstukken is aangetroffen. Wat betreft de kosten van Ergatis heeft het Uwv zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
3.7.
In een reactie van 18 november 2020 heeft de gemachtigde van appellante zijn inzet als professionele rechtshulpverlener nader toegelicht. Verder heeft appellante toegelicht dat de arbeidsdeskundige inzet van Smart!Reïntegratie in beroep heeft bestaan uit meerdere arbeidsdeskundige adviesgesprekken. Dit heeft geleid tot het inschakelen van Ergatis. In de verdere procedure heeft Smart!Reïntegratie een adviserende rol gespeeld. In een brief van
4 januari 2021 heeft appellante nogmaals verzocht om bij de proceskostenvergoeding een wegingsfactor 2 toe te passen omdat de zaak zeer zwaar was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2020 alsnog aan de bezwaren van de werkgever en appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellante door het ontbreken van een procesbelang niet‑ontvankelijk wordt verklaard.
4.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken.
5. Over de proceskosten wordt als volgt overwogen.
5.1.
De Raad ziet geen aanleiding om de door [naam v.o.f.] verleende bijstand niet aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). [naam v.o.f.] heeft afdoende toegelicht dat het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand onderdeel is van zijn taakuitoefening. De gestelde kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 801,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (0,5 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad €534,- per punt) en op € 534,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 534,- per punt), in totaal € 1.335,-. Voor toewijzing van een hoger bedrag aan proceskosten in verband met verleende rechtsbijstand, zoals door appellante verzocht, ziet de Raad in het gewicht van de zaak noch in de verrichte proceshandelingen aanleiding. Daarbij is van belang dat appellante zelf het beroepschrift en het hoger beroepschrift heeft ingediend en dat de gemachtigde van appellante in een aanvullend beroepschrift de gronden van het beroep heeft aangevuld. Verder heeft hij de zittingen in beroep en in hoger beroep bijgewoond. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een zaak met bovengemiddelde zwaarte.
5.2.
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en bij de Raad worden vastgesteld op € 32,-.
5.3.
De door Ergatis gefactureerde kosten van € 1.805,93 en € 1.206,98, in totaal € 3.012,91, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.
5.4.
Appellantes verzoek om vergoeding van de kosten inzake arbeidsdeskundig advies van Smart!Reïntegratie wordt afgewezen omdat noch in beroep noch in hoger beroep een arbeidsdeskundig verslag van Smart!Reïntegratie is ingebracht. De kosten van adviesgesprekken met Smart!Reïntegratie zijn geen kosten die op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
5.5.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarom € 4.379,91 voor in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Ook is er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.379,91;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H.S. Huisman