ECLI:NL:CRVB:2021:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20/4166 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake blokkering en intrekking van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Verzoeker, die sinds 2 december 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend nadat zijn bijstandsuitkering was geblokkeerd en later ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze maatregelen genomen omdat verzoeker niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, waaronder bankafschriften die noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had gehandeld, aangezien er gegronde redenen waren om te vermoeden dat verzoeker geen recht meer had op (volledige) bijstand. Verzoeker had tijdens een gesprek met het college verklaard dat hij een zorgbedrijf had overgenomen en daar minimaal 20 uur per week voor werkte, maar had geen bewijsstukken overgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had voldaan aan zijn verplichting om de gevraagde gegevens te verstrekken en dat het college bevoegd was om de bijstand te blokkeren en in te trekken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20/4166 PW, 21/803 PW-VV
Datum uitspraak: 23 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020, 20/5556 en 20/5097 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Rastegar. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 2 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na een onderzoek in 2015 naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand is die bijstand voortgezet. Dat onderzoek was ingesteld in verband met het feit dat bij de Kamer van Koophandel (KvK) op naam van verzoeker twee stichtingen en een bedrijf, [BV 1] , stonden geregistreerd. Sinds 2015 hebben meerdere onderzoeken plaatsgevonden, onder meer naar mogelijke inkomsten van verzoeker. De onderzoeken hadden als resultaat dat de bijstand ongewijzigd werd voortgezet, laatstelijk over de periode van januari 2016 tot 15 maart 2019. Naar aanleiding van een interne melding van 25 april 2019 dat op naam van verzoeker twee bedrijven staan geregistreerd, heeft een medewerker van de gemeente Den Haag de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand over de periode vanaf 15 maart 2019 onderzocht. Dat onderzoek was onder andere gericht op de op naam van verzoeker gestelde bedrijven [BV 1] en [BV 2] . De medewerker heeft bij brief van 13 februari 2020 verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 20 februari 2020 en hem gevraagd diverse gegevens mee te nemen, waaronder afschriften van alle op zijn naam gestelde bankrekeningen over de periode van 15 maart 2019 tot en met
13 februari 2020. Ook heeft hij verzoeker gevraagd om informatie over zijn financiële situatie en over zijn werkzaamheden in de periode van 15 maart 2019 tot en met 13 februari 2020.
1.3.
In het gesprek van 20 februari 2020 heeft verzoeker uitgelegd dat hij in 2016 een zorgbedrijf heeft overgenomen van een vriend, dat dit bedrijf klanten heeft en dat hij minimaal 20 uur per week voor het bedrijf werkt. Dat staat in het gespreksverslag. Verder staat daarin dat verzoeker stukken had meegenomen, maar dat hij deze niet aan de medewerkers wilde geven.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 20 februari 2020 (besluit 1) de betaling van de bijstand vanaf 1 februari 2020 geblokkeerd en opnieuw aan verzoeker gevraagd om de in 1.2 bedoelde gegevens in te leveren, ditmaal uiterlijk op 5 maart 2020. Verzoeker heeft dit niet gedaan.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 5 maart 2020 (besluit 2) het recht op bijstand van verzoeker vanaf 1 februari 2020 opgeschort. Daarbij heeft het college verzoeker gelegenheid gegeven om vóór 19 maart 2020 de gevraagde gegevens alsnog in te leveren. Ook heeft het college daarbij aan verzoeker meegedeeld dat als hij niet op tijd reageert het recht op bijstand zal worden beëindigd. Verzoeker heeft niet de opgevraagde stukken ingeleverd.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 19 maart 2020 (besluit 3) de bijstand met ingang van
1 februari 2020 ingetrokken op de grond dat verzoeker niet heeft gereageerd op de verzoeken van het college om de gevraagde gegevens in te leveren.
1.7.
Bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat verzoeker niet de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd en dat niet is gebleken dat verzoeker daartoe niet in staat was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker, gelet op zijn uiteengezette financiële positie, een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
4.4.
Verzoeker is op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht om het college desgevraagd inlichtingen te verstrekken die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid is hij verplicht het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.5.
Het college kan op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW, indien verzoeker de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien hij op een andere manier onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand opschorten. Op grond van het tweede lid moet het college dan verzoeker uitnodigen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.6.
Uit artikel 54, vierde lid, van de PW volgt dat als verzoeker in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, als verzoeker van het verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.7.
Het college is er terecht van uitgegaan dat verzoeker niet tijdens het gesprek op
20 februari 2020, en ook daarna niet, alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd die bij brief van 13 februari 2020 waren opgevraagd. Het ging onder meer om de afschriften van de bankrekeningen over de periode van 15 maart 2019 tot en met 13 februari 2020. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij de gevraagde afschriften van zijn bankrekeningen tijdens dat gesprek aan de medewerkers van het college heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt. De afschriften bevinden zich niet bij de gedingstukken. Bovendien is in het, mede door verzoeker ondertekende, verslag van het gesprek op 20 februari 2020 vermeld dat verzoeker heeft meegedeeld dat hij wel stukken heeft meegenomen maar dat hij deze niet ter inzage wil verstrekken, omdat het college al in het bezit was van die gegevens. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft gesteld, de door hem afgelegde verklaring in het verslag onjuist is weergegeven en er zijn geen aanknopingspunten om het gespreksverslag om een andere reden buiten beschouwing te laten.
4.8.
Appellant heeft tegen de stopzetting (blokkering) van de betaling van de bijstand aangevoerd dat het college daartoe niet bevoegd was omdat daartoe geen grond bestond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Of het blokkeren van de betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of de bijstandverlenende instantie ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.8.2.
Verzoeker heeft gesteld dat het college de bijstand niet per 1 februari 2020 kon blokkeren omdat bij het college toen nog niet het gegronde vermoeden kon bestaan dat hij geen recht meer had op (volledige) bijstand.
4.8.3.
Gelet op het feit dat verzoeker op 20 februari 2020 had verklaard dat hij minimaal 20 uur per week voor zijn zorgbedrijf werkte en de gang van zaken tijdens het gesprek op die datum, zoals onder 4.7 weergegeven, had het college goede reden om te vermoeden dat verzoeker mogelijk geen recht meer had op (volledige) bijstand. Op grond van dit vermoeden kon het college besluiten tot blokkering van de betaling van bijstand.
4.9.
Zoals ter zitting besproken heeft verzoeker tegen de opschorting van het recht op bijstand, naast wat hij tegen de intrekking heeft aangevoerd, geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat het opschortingsbesluit geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.10.
Verzoeker heeft tegen de intrekking aangevoerd dat het college ook hiertoe niet bevoegd was .Verzoeker had namelijk de opgevraagde gegevens al ingeleverd bij de eerdere onderzoeken van het college naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. Bovendien waren in die onderzoeken alleen bankafschriften opgevraagd en hebben die telkens geleid tot de conclusie dat de bijstand ongewijzigd kon worden voortgezet. Sinds die tijd is niets veranderd in zijn financiële situatie. Verzoeker bedoelt hiermee kennelijk aan te voeren dat de opgevraagde gegevens niet nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, zodat hem niet kan worden verweten dat hij die niet heeft ingeleverd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
De eerdere onderzoeken hadden betrekking op perioden voor
15 maart 2019. Verzoeker heeft in die onderzoeken wel over die perioden bankafschriften ingeleverd, maar – uiteraard – niet over de periode van 15 maart 2019 tot en met 13 februari 2020. Verder heeft verzoeker zijn stelling dat na de eerdere onderzoeken niets in zijn financiële situatie is gewijzigd niet met enig concreet en verifieerbaar gegeven aannemelijk gemaakt. Het college had de bankafschriften en overige gegevens juist opgevraagd om te kunnen beoordelen of iets in zijn situatie was gewijzigd.
4.10.2.
De opgevraagde bankafschriften zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand vanaf 15 maart 2019. Verzoeker heeft alleen al door die stukken niet in te leveren niet voldaan aan zijn verplichting om desgevraagd de nodige gegevens te verstrekken en mee te werken aan het onderzoek van het college. Wat verzoeker naar voren heeft gebracht over de overige opgevraagde gegevens hoeft daarom hier niet te worden besproken.
4.11.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het college, als het wel bevoegd was tot blokkering, opschorting en intrekking, misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Verzoeker heeft de bedrijven al jaren op zijn naam staan. Dat was bij het college bekend en dat is nooit van invloed is geweest op zijn recht op bijstand. De onderzoeken, die volgens hem jaarlijks plaatsvinden, wekken bij verzoeker de indruk dat hij permanent onder toezicht staat en dat het recht op bijstand hem alleen voorlopig is verleend. Hij ervaart de vele onderzoeken als een inbreuk op zijn privacy. Verder heeft verzoeker betoogd dat zijn zorgbedrijf nog geld van het college tegoed heeft. Verzoeker bedoelt hiermee kennelijk dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot blokkering, opschorting en intrekking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Het college is op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Hij mag en moet dat doen zo vaak als nodig is.
4.11.2.
Gelet op de voortdurende registratie bij de KvK van twee bedrijven op naam van verzoeker en zijn mededeling dat hij minimaal 20 uur per week werkzaamheden verricht voor zijn zorgbedrijf, had het college goede grond om over aansluitende perioden te onderzoeken of verzoeker inkomsten had uit die bedrijven. De enkele stelling van verzoeker dat hij de werkzaamheden alleen verricht om maatschappelijk bezig te zijn en dat die hem geen inkomsten opleveren hoefde voor het college geen aanleiding te zijn om af te zien van een onderzoek naar het recht op bijstand.
4.11.3.
Verzoeker heeft duidelijk gemaakt dat het hinderlijk is dat hij bij herhaling wordt geconfronteerd met rechtmatigheidsonderzoeken. Maar dit betekent niet dat het college niet in redelijkheid van verzoeker heeft kunnen vragen de bij brief van 13 februari 2020 opgevraagde gegevens, in het bijzonder de bankafschriften, in te leveren.
4.11.4.
De stelling van verzoeker dat zijn zorgbedrijf nog geld van het college tegoed heeft leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.12.
Uit 4.8, 4.9, 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.H.H. Slaats