ECLI:NL:CRVB:2021:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
19/1734 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich in 2012 ziek gemeld en in 2014 was hem een WIA-uitkering geweigerd omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. In 2018 verzocht appellant om herbeoordeling vanwege toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde opnieuw de uitkering, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn lichamelijke toestand verslechterd was. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld, inclusief gegevens van de huisarts en een Turkse arts. De Raad concludeerde dat de klachten van appellant niet voortkwamen uit dezelfde oorzaak als die in 2014 en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1734 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 8 maart 2019, 18/5149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting en zich laten vertegenwoordigen door K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als promotiemedewerker field controler voor 12,11 uur per week. Op 8 februari 2012 heeft hij zich ziek gemeld vanwege pijn in het scrotum (na onderzoek een cyste gevonden). Nadien heeft appellant ook klachten van vermoeidheid, heup, rug en armen gemeld. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 februari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Aan het besluit liggen onder meer een rapport van 18 februari 2014 van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum ten grondslag. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 14 februari 2018 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en verzocht om een herbeoordeling. Hij heeft dagelijks last van maag- en darmklachten. In Turkije – waar hij tien jaar heeft gewoond – is vastgesteld dat hij een maagzweer en een darmziekte heeft. Op 28 februari 2018 heeft appellant een formulier voor het melden van verslechterde gezondheid binnen vijf jaar na afwijzing van de WIA-uitkering ingediend, waarop hij 5 juli 2014 heeft genoemd als datum van verslechtering. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2018 geweigerd om appellant een
WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen sprake is van een toename van beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank in wat door appellant is aangevoerd onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt staande gehouden dat het medisch onderzoek van het Uwv wel degelijk onzorgvuldig is geweest en dat met name zijn lichamelijke toestand zodanig verslechterd is, dat hij niet in staat is de aangeduide werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte de behandelend arts in Turkije niet geraadpleegd waardoor zij over onvoldoende gegevens beschikten. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij al langer last had van buik/darmklachten en dat volgens hem door de behandelende artsen in het verleden de verkeerde onderzoeken hebben plaatsgevonden en een verkeerde diagnose is gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat, voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, alsnog recht op die uitkering ontstaat.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel hieromtrent te komen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, wordt niet gevolgd. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 10 april 2018 en 7 mei 2018 blijkt dat dossierstudie is verricht, appellant is onderzocht en nadere informatie is verkregen van de huisarts, de sociaalverpleegkundige OGGZ en van een Turkse arts (gedateerd 5 juli 2014). Deze verkregen informatie is meegewogen. Het is de Raad – ook niet tijdens het verhandelde ter zitting – niet gebleken dat bij medici in Turkije informatie voorhanden is die ziet op het tijdstip hier in geding. Het onderzoek heeft zich ook terecht gericht op het antwoord op de vraag of de huidige klachten voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan klager gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk.
4.4.
De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat begin 2014 bij de WIA-beoordeling darm- en/of buikproblemen geen rol speelden bij het oordeel dat appellant ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In het rapport van de verzekeringsarts van 18 februari 2014 dat ten grondslag ligt aan het besluit van 24 maart 2014 is vermeld dat een internist geen oorzaak heeft kunnen vinden voor de algehele malaise van appellant. Onder claimklachten is opgenomen: “Ervaart pijn aan onderrug en linkerheup regio. Is sneller vermoeid.” Onder “Medische anamnese” zijn geen buik of darmklachten vermeld. Kort samengevat is vermeld dat appellant heeft aangegeven last van de onderrug en de linkerheupregio te hebben als gevolg van een verkeersongeval op zevenjarige leeftijd. De cyste genoemd onder 1.1 gaf hem geen last meer. De eerder vastgestelde ADHD beperkte hem evenmin. Vermeld door de verzekeringsarts is voorts: “Er zijn geen klachten aan hart of longen, buik; defecatie is normaal, plassen is normaal. Het lichaamsgewicht is stabiel zo rond de 70 kg.” In beroep in de onderhavige procedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de overgelegde informatie van de Turkse arts van 5 juli 2014 geen ander licht op de zaak werpt.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel