ECLI:NL:CRVB:2021:933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
19/1511 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante die werkzaamheden verrichtte in een café

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 maart 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in een café. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Rotterdam, die vaststelde dat appellante in de periode van 1 september 2017 tot en met 28 februari 2018 werkzaamheden had verricht, maar niet kon vaststellen wat haar inkomsten waren of wat zij had kunnen bedingen voor deze werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam herzag de bijstand en vorderde een bedrag van € 5.199,03 terug. Appellante stelde in hoger beroep dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat het college onzorgvuldig had gehandeld door niet verder door te vragen naar het aantal gewerkte uren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand in de periodes in geding. De verklaringen van appellante over haar werkzaamheden waren onduidelijk en wisselend, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1511 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2019, 18/3870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Namens appellante heeft mr. Oversluizen door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang, die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Op 23 juli 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente Rotterdam bij een controle van café [X] (café) appellante aangetroffen, die zich voorstelde als beheerder van het café. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossier- en internetonderzoek gedaan en diverse registers geraadpleegd. Verder heeft de sociale recherche in de periode van 11 januari 2018 tot en met 16 februari 2018 veertien waarnemingen verricht bij het café, waarbij appellante vier maal werkend is aangetroffen. Verder zijn bankafschriften opgevraagd en is appellante op 19 februari 2018, 26 februari 2018 en 5 maart 2018 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 22 maart 2018 de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 september 2017 tot en met 28 februari 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.199,03 terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij werkzaamheden heeft verricht in het café. Op basis van de eigen verklaringen van appellante heeft het college schattenderwijs het aanvullend recht op bijstand vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de herziening van de bijstand, gelet op het feit dat appellante van 28 september 2017 tot en met 9 oktober 2017 op vakantie is geweest, beperkt tot de periodes van 1 september 2017 tot 28 september 2017 en van 10 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 (periodes in geding). De gemaakte kosten van bijstand over de periodes in geding heeft het college teruggevorderd tot een bedrag van € 4.787,94. Aan het bestreden besluit heeft het college, anders dan aan het besluit van 22 maart 2018, ten grondslag gelegd dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet valt vast te stellen of appellante in de periodes in geding recht had op aanvullende bijstand. Uit de verklaringen van appellante volgt dat zij twee à drie keer per week werkzaamheden verrichtte in het café, maar appellante heeft op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij daar in haar vrije tijd ook verbleef. Vanwege het verbod van reformatio in peius heeft het college ervan afgezien de gemaakte kosten van bijstand over de periodes in geding geheel terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante heeft vanaf 10 mei 2017 een nul-urencontract gehad bij het café en heeft zowel haar ontvangen loon over juli en augustus 2017 als dat over april en mei 2018 aan de inkomensconsulent opgegeven. In de tussenliggende periode heeft zij geen loon ontvangen voor haar werkzaamheden in het café. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het recht op bijstand in de periodes in geding wel kan worden vastgesteld en dat het onderzoek van het college in zoverre onzorgvuldig is geweest. Er had immers moeten worden doorgevraagd over het aantal gewerkte uren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft op 26 september 2017 aan haar jongerencoach laten weten dat de eigenaar van het café haar niet geschikt vindt voor het werk en dat zij er niet meer werkt. Niet in geschil is echter dat appellante in de periodes in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het café en dat zij dit niet heeft gemeld. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, voor deze werkzaamheden geen vergoeding in de vorm van geld heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Bij de beoordeling van het recht op bijstand moeten namelijk ook activiteiten worden betrokken waarvoor feitelijk geen beloning is ontvangen, indien de aard daarvan zodanig is dat daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen. Hierbij is niet van belang met welke reden iemand die werkzaamheden verricht. Ook is niet van belang of iemand daadwerkelijk wordt betaald voor die werkzaamheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft onduidelijke en wisselende verklaringen afgelegd over haar aanwezigheid en activiteiten in het café. Zo heeft zij tijdens het gesprek op 19 februari 2018 verklaard dat zij niet weet hoe vaak zij in een maand in het café komt, omdat zij daar ook komt als zij een drankje wil doen. Zij schenkt dan haar eigen drankje in en komt wel achter de bar, omdat zij haar sociale hygiëne heeft. Als zij in het café is, dan is zij er vaak in de avond. Soms is zij er tweemaal in de week, soms meer. Soms moet de eigenaar even weg en dan is appellante er tot hij terugkomt. Appellante houdt dan de bar open en houdt een oogje in het zeil. Dat komt één à twee keer per maand voor. Appellante is vaak in het café en als de eigenaar weg moet, dan helpt zij door de bar open te houden. Als de eigenaar weggaat om boodschappen te doen, is hij de ene keer een half uur weg en de andere keer een kwartier. Soms is hij ook langer weg, maar niet vaak. Als de eigenaar weer terugkomt, blijft appellante er ook gewoon en maakt zij een praatje of doet zij een drankje. De eigenaar belt appellante soms één keer in de week en soms twee keer in de week of zij kan komen. Tijdens het gesprek op 26 februari 2018 heeft appellante verklaard dat zij twee à drie keer per week, bij wijze van vriendendienst, werkzaamheden verricht in het café. Als de eigenaar appellante iets vraagt, doet zij dat voor hem. Omdat appellante vaak in de buurt is en er tijd voor heeft, belt de eigenaar appellante en niet de twee anderen die het café kunnen beheren. Appellante weet niet of de eigenaar haar in dienst kan nemen voor vijf à tien uur per week. Dat is wat zij nu ook al doet.
4.4.
Omdat appellante geen concrete en verifieerbare gegevens over de omvang van haar werkzaamheden in de periodes in geding heeft verstrekt en daarover niet eenduidig heeft verklaard, kan niet worden vastgesteld – ook niet schattenderwijs – wat appellante aan inkomsten heeft ontvangen of voor haar werkzaamheden had kunnen bedingen. Daardoor is niet vast te stellen of zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat het college aanvankelijk, bij het primaire besluit, wel tot een schatting was gekomen, maakt dit niet anders.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is het onderzoek niet onzorgvuldig omdat het college niet heeft doorgevraagd over het precieze aantal door appellante gewerkte uren. Uit de verslagen van de gesprekken op 19 en 26 februari 2018 blijkt dat de sociale recherche aan appellante diverse malen vragen heeft gesteld over de omvang van haar werkzaamheden in het café en dus in zoverre wel heeft doorgevraagd. Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat het college onderzoek had moeten doen naar een eventueel recht op aanvullende bijstand van appellante, slaagt die beroepsgrond ook niet. Het is immers, gelet op 4.2, aan appellante om een eventueel recht op aanvullende bijstand aannemelijk te maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) J.B. Beerens