ECLI:NL:CRVB:2021:925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
19/1846 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich had ziek gemeld vanwege psychische klachten en een ontwikkelingsstoornis in het autistisch spectrum. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen waren voor deze beslissing. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en had na zijn ziekmelding een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de geduide functies voor hem geschikt waren. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor een aanvullende urenbeperking of intensieve begeleiding op de werkvloer, en dat de begeleiding op niveau 2, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts, voldoende was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.1846 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2019, 18/1430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd en een nader stuk heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 25 augustus 2014 werkzaam geweest bij [werkgever B.V.] als leerling assemblage technicus voor gemiddeld 40,77 uur per week. Na afloop van zijn tijdelijk dienstverband is appellant met ingang van 1 september 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 1 november 2015 is appellant gestart als leerling assemblage medewerker bij [werkgever] van [naam B.V.] ( [werkgever] ) voor 32 uur per week. De inkomsten uit deze werkzaamheden werden in mindering gebracht op zijn WW-uitkering. Op 23 december 2015 heeft appellant zich ziek gemeld bij [werkgever] en het Uwv in verband met psychische klachten. Appellant heeft een ontwikkelingsstoornis in het autistisch spectrum. Per 1 juli 2016 is het dienstverband met [werkgever] geëindigd.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een op verzoek van de gemeente [gemeente] uitgebracht rapport psychologisch onderzoek van februari 2018 van [X] overgelegd. Het bezwaar van appellant is door het Uwv bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 23 april 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv was ermee bekend dat appellant een ontwikkelingsstoornis heeft. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (geobjectiveerde) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is, nu appellant niet aan de voorwaarden hiervoor voldoet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat van een urenbeperking geen sprake is. In de door appellant in beroep overgelegde medische informatie, bestaande uit een emailbericht van arbeidsdeskundige Derks van 5 oktober 2018, een verslag van een multidisciplinair overleg van 13 december 2018 en een beslissing van de gemeente [gemeente] in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) van 12 maart 2018 met onderliggende stukken, waaronder een WMO onderzoeksverslag van 12 maart 2018, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat deze informatie geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML van 23 april 2018 en dat er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een verdergaande begeleidingsbehoefte dan in de FML is opgenomen. Ook de door appellant in beroep overgelegde informatie van zijn psychomotorisch therapeut en begeleider M. de Groen van 24 januari 2019 heeft de rechtbank niet geleid tot een ander oordeel.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, er geen grond is voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zouden zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er forse beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Indien een functie binnen de belastbaarheid van appellant blijft en dus geschikt wordt geacht, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat niettemin een urenbeperking op zijn plaats zou zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank de zogeheten signaleringen van een afdoende en adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en dat hij de geduide functies niet kan vervullen. Appellant acht zich op de in geding zijnde datum volledig arbeidsongeschikt, omdat er, blijkens het in bezwaar overgelegde rapport van [X], sprake is van een dermate specifieke en aanmerkelijke begeleidingsbehoefte, dat deze niet van een werkgever kan worden gevergd. Appellant heeft verder aangevoerd dat vanwege het ontbreken van ziekte-inzicht en zelfoverschatting in zijn geval om preventieve redenen een urenbeperking moet worden gesteld. Ook is appellant van mening dat er, net zoals bij de Eerstejaars ZW-beoordeling is gebeurd, een beperking geldt op het onderdeel handelingstempo, omdat hij nog steeds niet kan omgaan met werkdruk. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het nu beter met hem gaat en dat hij zelfs werk heeft gevonden in een sportschool, maar dat hij op de datum in geding behoefte had aan begeleiding op vrijwel alle fronten. Dit was noodzakelijk om in de maatschappij en zeker in een dienstverband te kunnen functioneren, enerzijds vanwege zijn bestaande beperkingen en anderzijds vanwege het feit dat hij daardoor een groot deel van school heeft gemist. Appellant had intensieve begeleiding nodig in een omgeving waar aandacht is voor zijn beperkingen en de manier waarop daarop moet worden ingespeeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij op 20 december 2017 om medische redenen volledig arbeidsongeschikt was. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden volgens de criteria van het Schattingsbesluit geen sprake is, wordt onderschreven.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat van een urenbeperking geen sprake is, wordt onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij om preventieve redenen in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking, overeenkomstig de indicatiegebieden van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid, vanwege het ontbreken van ziekte-inzicht en zelfoverschatting. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport van [X] waarin is vermeld dat appellant sociaal wenselijk reageert, niet altijd in staat is om zijn grenzen duidelijk aan te geven en bij hem rekening moet worden gehouden met een fors risico op overschatting van zijn psychische belastbaarheid op grond van zijn weinig kwetsbare presentatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er echter in zijn rapport van 30 januari 2019 terecht op gewezen dat in de FML al rekening is gehouden met een aangepaste belastbaarheid, waarbij er beperkingen zijn opgenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en rekening is gehouden met de mentale kwetsbaarheid van appellant en de mogelijke kans op overvraging door zijn relatief goede (verbale) presentatie. Een aanvullende urenbeperking om medisch preventieve redenen was daarom niet noodzakelijk.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat er voor hem een beperking zou moeten gelden voor hoog handelingstempo (1.9.8), omdat hij volgens het rapport van [X] geen werkdruk aankan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 januari 2019 voldoende toegelicht dat bij appellant geen sprake is van een onderliggende medische stoornis waardoor de energiehuishouding dusdanig is verstoord dat energetische beperkingen aannemelijk zijn, dat evenmin sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis waardoor appellant niet in staat zou zijn om eenvoudig routinematig werk in een hoog handelingstempo te kunnen uitvoeren en dat er in de FML een beperking is aangenomen voor deadlines en productiepieken, waardoor een intensivering van werk qua output en tijdsdruk beperkt is.
4.6.
Met betrekking tot de begeleidingsbehoefte van appellant wordt voorop gesteld dat in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) bij beoordelingspunt 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) drie niveaus van toezicht en/of begeleiding worden onderscheiden: (1) De functionaris is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega. (2) De functionaris heeft meer toezicht van een leidinggevende nodig dan zijn collega’s. De leidinggevende is het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig. De leidinggevende moet voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig. (3) De functionaris doet het werk altijd samen met en onder continue begeleiding van een ervaren en empathische collega. Hij kan voortdurend terugvallen op deze collega. In het vrije bedrijf komt deze situatie maar zelden voor.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant in de FML van 23 april 2018 alsnog een beperking opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3 en daarbij vermeld ‘niveau 2’. Hij heeft in zijn rapport van 23 april 2018 de keuze voor dit niveau toegelicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat appellant door zijn autismestoornis ondanks behandeling nog evident problemen ervaart in de agressie-/emotieregulatie hetgeen vooral in de sociale communicatie, ook in arbeid, tot problemen kan leiden. Daarom is een goede klik met de leidinggevende voor appellant belangrijk. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij beoordelingspunt 1.9.3 moet worden uitgegaan van niveau 3. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport van [X] waarin is vermeld dat appellant één vast aanspreekpunt moet hebben die aanwezig is en blijft op de werkvloer, die hem aanstuurt, in de gaten blijft houden wat er op de werkvloer/binnen een afdeling gebeurt en hier preventief op inspeelt.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 januari 2019 als volgt toegelicht waarom hij appellant niet kan volgen in zijn standpunt. Niet is gebleken dat appellant in het geheel niet zelfstandig kan functioneren en voortdurend aangespoord dan wel gecontroleerd dient te worden. Hoewel er problemen zijn in de sociale communicatie, wat passend is bij de stoornis ASS, is er geen sprake van ernstig probleemgedrag of ernstig sociaal onvermogen waardoor appellant voortdurend in de gaten moet worden gehouden of tegen zichzelf beschermd moet worden. Dit blijkt niet uit de diverse aangeleverde rapporten noch uit het dagverhaal. Appellant is ADL-zelfstandig, houdt een vast dag/ritme aan, helpt mee in het huishouden, sport gemiddeld 2-3 uur per dag en heeft een actief sociaal leven. Dat appellant gezien de negatieve ervaringen in het verleden en de faalangst gebaat zal zijn met een empathische leidinggevende waarmee hij een klik heeft en een vertrouwensband opbouwt/heeft is invoelbaar maar geen reden om op medische gronden de begeleiding op de werkvloer verder te intensiveren. Permanent toezicht door een speciaal opgeleid persoon of voortdurende 1 op 1 functionele begeleiding bij het aanleren en uitvoeren van taken/handelingen in werk, mits dit eenvoudige en voor-gestructureerde taken zijn conform de vastgestelde belastbaarheid, is medisch gezien niet noodzakelijk. Als de leidinggevende op de werkvloer aanwezig is en voortdurend een oogje in het zeil houdt en zo nodig bijstuurt en ingrijpt wanneer dat nodig is, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de begeleiding voor appellant voldoende passend. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in het geval van appellant toezicht en/of begeleiding op niveau 2 toereikend is.
4.9.
Uit dat wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 23 april 2018 zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van deze FML, zijn de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt voor appellant. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de geduide functies sprake is van eenvoudige en gestructureerde werkzaamheden en dat de signaleringen voldoende zijn toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren