ECLI:NL:CRVB:2021:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
19/2125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van niet-verzekerd zijn als werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze toe te kennen op de grond dat appellante niet als werknemer in de zin van de Wet WIA was verzekerd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen en was ziek gemeld, waarna zij een ZW-uitkering ontving. Het Uwv concludeerde echter dat het dienstverband van appellante bij een uitzendbureau gefingeerd was, wat leidde tot de intrekking van zowel de WW- als de ZW-uitkering. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten, waardoor deze in rechte vaststonden.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat zij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de besluiten van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet verzekerd was voor de WIA, omdat zij niet als werknemer in de zin van de wet kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2125 WIA

Datum uitspraak: 21 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2019, 19/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 9 januari 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 januari 2016 werkzaam was bij (uitzendbureau) [uitzendbureau] voor 40 uur per week. Vermeld is dat de tijdelijke dienstbetrekking is beëindigd op 31 december 2016.
1.2.
Appellante heeft over de periode van 2 januari 2017 tot en met 1 april 2017 een WW-uitkering ontvangen. Op 13 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld, waarna zij vanaf 3 april 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. De ZW-uitkering is per 1 april 2018 geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitbetalingen door het Uwv aan appellante op basis van het vermeende dienstverband bij [uitzendbureau]
1.3.
Uit de resultaten van een door het Uwv verricht onderzoek naar het recht van appellante op uitkeringen, welke zijn opgenomen in het onderzoeksrapport van 18 juni 2018, heeft het Uwv geconcludeerd dat het dienstverband van appellante bij [uitzendbureau] , waaruit de verzekeringsplicht voor de WW en de ZW werd aangenomen, gefingeerd was.
1.4.
Bij besluiten van 23 juli 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van
2 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 en de ZW-uitkering over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 ingetrokken, op de grond dat appellante niet verzekerd was omdat niet aangetoond kan worden dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [uitzendbureau] Appellante had daarom geen recht op de WW- en ZW-uitkering. De onverschuldigd betaalde WW- en ZW-uitkering is van appellante teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die besluiten inmiddels in rechte zijn komen vast te staan.
1.5.
Op 24 november 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij niet verzekerd was voor de WIA.
1.7.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante ingevolge de artikelen 7 en 8 van de WIA niet verzekerd was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Met de besluiten van 23 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen omdat de arbeidsovereenkomst waarop die verzekering zou zijn gebaseerd, was gefingeerd. Tegen die besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend en die besluiten zijn daarom inmiddels in rechte onaantastbaar. Uit die besluiten vloeit voort dat appellante vanuit de gestelde werkzaamheden voor [uitzendbureau] niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
2.2.
Voor zover appellante stelt dat de besluiten van 23 juli 2018 ten onrechte zijn gebaseerd op de aanname van een gefingeerde arbeidsovereenkomst heeft de rechtbank overwogen dat dit argument in een bezwaarschriftprocedure tegen die besluiten aan de orde had moeten worden gesteld en dat dat argument appellante daarom in deze procedure niet kan baten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten van 23 juli 2018. Volgens appellante heeft zij dit wel gedaan, althans zij heeft in dit kader geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid onbenut gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Bij het Uwv is geen bezwaar bekend tegen de besluiten van 23 juli 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat zij niet verzekerd was voor de Wet WIA. Beoordeeld moet worden of appellante op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 8, eerste lid, aanhef van de Wet WIA als werknemer verzekerd was voor de Wet WIA.
4.2.
De artikelen 7 en 8 van de Wet WIA bepalen, voor zover hier van belang, dat verplicht verzekerd is de werknemer in de zin van de ZW. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 23 juli 2018, waarbij de ZW-uitkering van appellante is ingetrokken omdat appellante geen werknemer is in die zin van die wet, in rechte is komen vast te staan. De in hoger beroep ingenomen stelling dat appellante wel rechtsmiddelen heeft aangewend tegen
– onder andere – dit besluit is op geen enkele wijze onderbouwd. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet WIA. Appellante was ook niet op grond van enige andere bepaling in de Wet WIA als werknemer verzekerd voor die wet. Daarmee staat vast dat appellante geen werknemer in de zin van de Wet WIA is.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Spaargaren