ECLI:NL:CRVB:2021:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/270 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 2003 een WAO-uitkering ontving, had zich in 2017 opnieuw ziek gemeld. Na medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de medische conclusies goed onderbouwd waren.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat er meer rekening gehouden moest worden met haar medische situatie, waaronder een operatie aan een tumor en eerdere hersenklachten. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de uitkering en stelde dat de medische informatie van appellante niet recent genoeg was om de vastgestelde beperkingen te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geduide functies voor appellante geschikt waren. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het terugbetalen van griffierechten.

Uitspraak

19.270 WAO

Datum uitspraak: 14 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018, 18/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en op die stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 3 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich op 19 januari 2001 ziek meldde met, aanvankelijk, zwangerschapsgerelateerde klachten. Met ingang van 24 januari 2003 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Vanaf 4 mei 2010 is deze uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Op 9 januari 2017 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband daarmee is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft op 25 juli 2017 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidskundige voor appellante geschikte functies geselecteerd en aan de hand daarvan berekend dat appellante met deze functies een verlies van 11,36% van haar verdiencapaciteit heeft. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2017 de WAO-uitkering beëindigd omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 september 2017. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een beoordeling door een arbeidskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellante tweemaal heeft gezien op een spreekuur. De verzekeringsarts heeft daarnaast een expertise-onderzoek laten uitvoeren door een neuropsycholoog en een psychiater. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd, kennis genomen van het verslag van de hoorzitting en nadere informatie van de behandelend sector meegewogen. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is het de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van de informatie van gynaecoloog prof. dr. B.C. Schoot beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van bewegingen waar de buik en de buikholte aan meedoen. De brief van Schoot die door appellante in beroep is overgelegd bevat naar het oordeel van de rechtbank dezelfde informatie als de eerdere brieven van Schoot. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevat deze brief, noch andere brieven van Schoot, handvatten voor de stelling van appellante dat voor haar meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv voor de vaststelling van de beperkingen heeft aangesloten bij het dagverhaal van appellante. Daarbij heeft de rechtbank zich aangesloten bij de toelichting ter zitting van het Uwv dat pijn moeilijk te objectiveren is. Een dagverhaal kan dan een bruikbaar middel zijn om iemands belastbaarheid in te schatten. Daarbij heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv, gelet op de inhoud van het dagverhaal, tot meer bepekringen had moeten komen.
2.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de stelling van appellante dat zij nu minder arbeidsongeschikt wordt geacht dan in 2010, opgemerkt dat er bij de vorige beoordeling in 2010 veel beperkingen zijn aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, vanwege de veronderstelling dat appellant een herseninfarct had gehad. Inmiddels is gebleken dat niet is aangetoond dat een herseninfarct daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft om de beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren te kunnen vaststellen expertise-onderzoek laten uitvoeren door een neuropsycholoog en psychiater. De conclusie van dit onderzoek is dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de aanwezigheid van cognitieve functiestoornissen, terwijl er evenmin aanleiding is om een psychiatrisch ziektebeeld te veronderstellen. Om die reden zijn er op persoonlijk en sociaal functioneren veel minder beperkingen aangenomen dan eerder het geval was, wat invloed heeft gehad op het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. De zogeheten signaleringen zijn naar het oordeel van de rechtbank van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger gesteld dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Zij heeft er op gewezen dat zij in augustus 2017 is geopereerd aan een tumor in haar gezicht en dat zij daaraan diverse klachten heeft overgehouden. Zij heeft benadrukt dat er in 2008 wel sprake is geweest van een herseninfarct en dat zij daaraan diverse klachten heeft overgehouden. Het in dat verband op verzoek van het Uwv uitgevoerde expertise-onderzoek door Psyon onderschrijft ze niet. Zo stelt zij dat het door Psyon beschreven onderpresteren niet is gemotiveerd. Verder stelt zij dat de endometriose veel heftiger is dan door het Uwv wordt gesteld en dat dus de beperkingen die zij ten gevolge van die endometriose ondervindt minstens gelijk zouden moeten zijn aan de beperkingen die het Uwv bij eerdere schattingen ten aanzien van haar heeft aangenomen. Voor de onderbouwing van de door haar gestelde beperkingen heeft appellante verwezen naar de informatie die is ingebracht door gynaecoloog Schoot. Wat de beperkingen betreft heeft appellante ook gewezen op de verschillen die er bestaan tussen de voor haar in 2010 opgestelde FML en de FML waarop de thans voorliggende schatting is gebaseerd. Ter onderbouwing van haar standpunt over haar beperkingen heeft appellante diverse medische stukken ingebracht. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij, vanwege haar beperkingen, de door het Uwv geduide functies niet kan uitoefenen.
3.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de gronden van appellante en heeft gesteld dat de medische informatie die is ingebracht te gedateerd is om bij de vaststelling van de beperkingen te betrekken, dan wel van een recente datum zijn en om die reden evenmin voor de datum in geding als maatgevend zijn te beschouwen. Het Uwv heeft er op gewezen dat uit het expertise-onderzoek van Psyon blijkt dat er destijds bij appellante geen sprake was van objectiveerbare beperkingen op cognitief gebied. Het Uwv wijst er op dat het er niet om gaat of appellante een herseninfarct heeft gehad, maar om de vraag welke restgevolgen er zijn. Ten aanzien van de endometriose heeft het Uwv gesteld dat daarvoor beperkingen in de FML zijn opgenomen op de aspecten 4.11 en 4.23, waar is aangegeven dat appellante rustig moet kunnen bewegen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Het Uwv heeft echter tevens onderkend dat een deel van de bezwaren van appellant onvoldoende was beoordeeld en heeft in verband daarmee aanleiding gezien de FML aan te passen. Aan de hand van deze op 20 mei 2020 gewijzigde FML heeft het Uwv bezien of de eerder voor appellante geselecteerde functies nog passend waren. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de drie bepalende functies die eerder aan appellante waren voorgehouden nog steeds geschikt waren. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wijzigde daarom volgens het Uwv niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43, eerste lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald.
4.2.
Het door het Uwv verrichte onderzoek is zorgvuldig geweest. Appellante heeft twee keer het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Die verzekeringsarts heeft een deskundige verzocht om een onderzoek te verrichten naar de door appellante gestelde psychische beperkingen. Dat heeft geleid tot een uitgebreide rapportage van Psyon van 18 juli 2017, waarin onder meer uitgebreid is ingegaan op het onderpresteren van appellante. Uit de door appellante ingebrachte medische informatie volgt niet dat de conclusies uit dat rapport onjuist zijn. Deze informatie is van (ver) voor de datum in geding, of van enige tijd daarna. In die informatie is veelal ook niet beschreven wat de bevindingen uit het onderzoek zijn, maar wordt een beeld gegeven van een mogelijke of ingezette behandeling. De conclusie van het Uwv dat geen sprake is van een psychiatrische aandoening wordt door die informatie dan ook niet weerlegd. Daarbij wordt er op gewezen dat het op zich niet bepalend is welke diagnose gesteld wordt, of zoals in het geval van appellante sprake is van (restklachten ten gevolge van) een herseninfarct, maar welke beperkingen uit het medisch objectief vast te stellen gebrek voortvloeien. Daarbij wordt er, met het Uwv, op gewezen dat ten aanzien van appellante in de rubriek persoonlijk functioneren van de FML beperkingen zijn opgenomen.
4.3.
Dat appellante aan endometriose lijdt, is niet in geding. Het Uwv heeft ten aanzien daarvan gerichte vragen gesteld aan haar behandelaar. Diens beantwoording heeft het Uwv gemotiveerd en kenbaar in de besluitvorming betrokken door beperkingen op te nemen ten aanzien van de onderdelen 4.11 en 4.23. Daarbij heeft het Uwv ook toegelicht dat er geen aanleiding is om vanwege de endometriose en daarmee samenhangende buikklachten méér beperkingen in de FML op te nemen.
4.4.
Het Uwv heeft, mede naar aanleiding van het gestelde in hoger beroep, onderbouwd toegelicht om welke reden de aan de orde zijnde FML verschilt van de FML van 1 april 2010 en waarom de daarin opgenomen beperkingen, bij de gelijkblijvende aandoening endometriose niettemin een andere reeks beperkingen oplevert.
4.5.
Appellante heeft geen stukken ingebracht die twijfel oproepen bij de juistheid van de medische beoordeling. Gelet op de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de onderbouwde en navolgbare conclusies uit dat medisch onderzoek, is er geen twijfel bij de juistheid van de in de FML van 20 mei 2020 neergelegde beperkingen en is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
In het verweer in hoger beroep heeft het Uwv nader toegelicht om welke reden de geduide functies voor appellante passend zijn, ook op het punt van de zogenoemde overschrijdingen, en is gemotiveerd waarom er geen bezwaren zijn dat appellante die werkzaamheden verricht. Appellante heeft met name gronden aangevoerd tegen de overschrijding op het punt van het reiken. Door het Uwv is echter overtuigend toegelicht dat de reikwijdte in de betreffende functie aanzienlijk geringer is dan de belastbaarheid van appellante en dat daardoor ook de frequentie van het reiken voldoende wordt gecompenseerd. De geduide functies worden dan ook in medisch opzicht geschikt geacht.
4.7.
Uit 4.2. tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het Uwv heeft eerst in hoger beroep de passende onderbouwing van het bestreden besluit geleverd, zoals ook door het Uwv ter zitting is erkend. Het bestreden besluit is hierdoor in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding gelegen voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.
5. Deze proceskosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 1068,- en in hoger beroep van € 1.335,-, in totaal daarom € 2.403,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2403,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren