ECLI:NL:CRVB:2021:882
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering na beëindiging WIA-uitkering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een WIA-uitkering per 29 november 2016 beëindigde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 31 maart 2009 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij vanaf 27 maart 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende onderbouwing was voor het bestreden besluit van het Uwv. De verzekeringsarts had in een rapport van 11 oktober 2017 aangegeven dat verbetering in het eerste jaar niet te verwachten was, maar de onderbouwing voor de kans op herstel in de daaropvolgende periode was niet concreet en toereikend. De Raad concludeerde dat appellante recht had op een IVA-uitkering, omdat uit de beschikbare gegevens bleek dat zij per 29 november 2016 voldeed aan de voorwaarden voor duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid.
De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.068,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 april 2021.