ECLI:NL:CRVB:2021:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/3812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering na beëindiging WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een WIA-uitkering per 29 november 2016 beëindigde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 31 maart 2009 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij vanaf 27 maart 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende onderbouwing was voor het bestreden besluit van het Uwv. De verzekeringsarts had in een rapport van 11 oktober 2017 aangegeven dat verbetering in het eerste jaar niet te verwachten was, maar de onderbouwing voor de kans op herstel in de daaropvolgende periode was niet concreet en toereikend. De Raad concludeerde dat appellante recht had op een IVA-uitkering, omdat uit de beschikbare gegevens bleek dat zij per 29 november 2016 voldeed aan de voorwaarden voor duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.068,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 april 2021.

Uitspraak

18.3812 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 mei 2018, 17/1845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken van medische aard ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Partijen zijn via videobellen verschenen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Bulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 15,84 uur per
week. Zij heeft zich op 31 maart 2009 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2012 vastgesteld dat appellante vanaf 27 maart 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 27 juli 2014 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij brief van 21 januari 2016 heeft de werkgever verzocht om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante is onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv en het Uwv heeft een expertise laten verrichten door psychiater S. Berk, verbonden aan Psyon, die op 8 augustus 2016 rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2016 vastgesteld dat appellante vanaf 29 november 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
In bezwaar heeft appellante een brief van behandelaar Indigo overgelegd van 10 november 2016.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar is de FML aangescherpt voor koude en tocht, maar komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van een gewijzigde functieselectie nog steeds tot de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 17 maart 2017 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2016 gegrond verklaard in die zin dat de WIA-uitkering wordt beëindigd per 3 mei 2017.
1.5.
In beroep heeft appellante informatie overgelegd van de huisarts van 27 februari 2017, een brief van de KNO-arts van 17 maart 2017 en een brief van Indigo van 22 november 2017.
1.6.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 maart 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 19 oktober 2017 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij appellante volledig arbeidsongeschikt is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken en het daartegen gerichte beroep is ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en voldoende is gemotiveerd waarom verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Gewezen is op de mogelijkheid van een adequate behandeling en het creëren van een duidelijke structuur.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betreffende
bestreden besluit 2 bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij, naast volledig, ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarbij stelt appellante dat zij inmiddels geruime tijd wordt behandeld en dat dit tot op heden niet heeft geleid tot een verbetering van de belastbaarheid. Appellante bestrijdt de inhoud van het rapport van Psyon en stelt dat aan dit rapport ten onrechte conclusies worden verbonden. Dit rapport kan dan ook niet dienen als een onderbouwing voor de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid. Appellante stelt dat zij in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, heeft de Raad overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Ook uit het door het Uwv gehanteerde beoordelingskader vloeit voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
4.3.
Gelet op dit beoordelingskader moet geoordeeld worden dat er onvoldoende onderbouwing bestaat voor bestreden besluit 2. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat er in het rapport van 11 oktober 2017 van uit dat verbetering in het eerste jaar niet te verwachten is. Het oordeel dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel dient derhalve concreet en toereikend te worden onderbouwd. Daarvan is in dit geval onvoldoende sprake. In het rapport van Psyon van 8 augustus 2016 wordt geconcludeerd dat er momenteel voor behandeling binnen de eerste of tweede lijn GGZ geen indicatie is. Wel wordt het nuttig geacht het re-integratiebeleid vorm te geven. Tevens wordt gewezen op onderhoudende factoren, zoals de zorg voor kinderen en een beperkte daginvulling.
4.4.
In het rapport van 11 oktober 2017 stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat behandeling mogelijk is voor de subjectief ernstige klachten van appellante. Welke medische behandeling tot een verbeterde belastbaarheid zou kunnen leiden is niet duidelijk geworden. Evenmin is concreet en toereikend aangetoond welke re-integratieactiviteiten daartoe zouden kunnen leiden. Dit is des te meer van belang nu appellante volledig arbeidsongeschikt is. Bij dit oordeel heeft de Raad mede van belang geacht dat er op de datum in geding al vele jaren sprake is van ernstige psychische klachten en er, ondanks langdurige behandeling, geen verbetering heeft plaatsgevonden.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover door appellante aangevochten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd voor zover daarbij is beslist dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 29 november 2016 recht heeft op een IVAuitkering, omdat uit de voorhanden zijnde gegevens voldoende blijkt dat per die datum voldaan wordt aan de voorwaarde van duurzaamheid.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.068,- voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2017 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover een IVA-uitkering is geweigerd;
- stelt vast dat appellant met ingang van 29 november 2016 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 19 oktober 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,-vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar