ECLI:NL:CRVB:2021:863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/4361 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar wegens te late indiening zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 april 2018, waarin loondispenstatie aan zijn werkgever was toegekend. Het bezwaar van de appellant werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat de bezwaartermijn was aangevangen op 24 april 2018 en eindigde op 4 juni 2018. Het Uwv ontving het bezwaarschrift pas op 26 november 2018, wat te laat was.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij pas op 14 november 2018 zich bewust werd van de gevolgen van het besluit van 23 april 2018. Hij stelde dat hij niet correct was voorgelicht over de financiële consequenties van het besluit. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de te late indiening van het bezwaarschrift konden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4361 WAJONG

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2019, 19/791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021 door middel van videobellen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft het Uwv aan [werkgever B.V.] (werkgever) loondispenstatie van 14,16% over de periode 2 maart 2018 tot en met 1 september 2018 toegekend. Bij besluit van eveneens 23 april 2018 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van dit besluit aan werkgever en hem laten weten dat werkgever appellant van 2 maart 2018 tot 1 september 2018 minder loon mag betalen.
1.2.
Appellant heeft op 26 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
23 april 2018. Het Uwv heeft het bezwaarschrift op diezelfde datum ontvangen. Bij besluit van 3 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, waardoor het appellant niet kan worden verweten dat hij het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de ontvangst van het besluit van 23 april 2018 niet heeft betwist en dat daarmee is gegeven dat de bezwaartermijn is aangevangen op 24 april 2018 en is geëindigd op 4 juni 2018. Omdat het Uwv het bezwaarschrift op 26 november 2018 heeft ontvangen, is het bezwaarschrift te laat ingediend. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellant heeft gesteld dat hij de tweede pagina van de aan hem gerichte begeleidende brief, met daarin de rechtsmiddelenclausule, niet heeft ontvangen. In de aan appellant gerichte begeleidende brief bij het aan de werkgever gerichte besluit van 23 april 2018 is op de eerste pagina vermeld dat appellant bezwaar kan maken tegen dit besluit omdat hij daar een financieel belang bij heeft. In het bij deze brief gevoegde besluit van 23 april 2018 staat duidelijk vermeld dat vóór 5 juni 2018 een bezwaarschrift ingediend kan worden. Er is dus geen sprake van een situatie waarin een rechtsmiddelenclausule ontbrak in het besluit zelf. Appellant heeft bovendien ter zitting erkend dat hij meteen zag dat de tweede pagina van de begeleidende brief ontbrak, zodat het op de weg van appellant lag om eventueel navraag te doen bij onduidelijkheden. Ter zitting heeft appellant erkend dat hij eerder geen reden had om bezwaar te maken en dat daarom niet heeft gedaan. Deze keuze dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellant te blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem pas op 14 november 2018 duidelijk is geworden wat voor hem de gevolgen zijn van het besluit van 23 april 2018. Appellant is van mening dat zijn bezwaar daarom alsnog inhoudelijk in behandeling moet worden genomen. Volgens appellant heeft hij voldaan aan zijn onderzoekplicht en heeft het Uwv hem niet juist voorgelicht over de financiële consequenties van het besluit van 23 april 2018. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat die consequenties hem pas in november 2018 duidelijk zijn geworden, heeft appellant verwezen naar de telefoonnotities die zijn opgemaakt over zijn telefonische en schriftelijke contacten met het Klantcontactcentrum en een uitkeringsdeskundige van het Uwv. Daaruit volgt dat de uitkeringsdeskundige appellant op
14 november 2018 heeft toegelicht dat het niet zo is dat het Uwv de werknemer compenseert als een werkgever vanwege loondispensatie de werknemer minder dan het wettelijk minimumloon mag betalen. In zijn reactie daarop van 15 november 2018 heeft appellant aangegeven dat deze uitleg duidelijk is, maar dat dit hem niet zo is uitgelegd door de jobcoach of de arbeidsdeskundigen, en dat deze uitleg hem aanleiding geeft om zijn toestemming met terugwerkende kracht in te trekken en bezwaar te maken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem in een eerder stadium zou hebben toegezegd dat zijn salaris zou worden aangevuld tot zijn ‘oude salaris’. Voor zover appellant hiermee heeft aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat het besluit van 23 april 2018 geen financiële consequenties voor hem had en dat hierin een reden is gelegen waarom hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat het bezwaar te laat heeft ingediend, slaagt deze grond niet. Wat hiervan ook verder zij, van een toezegging van het Uwv dat het loon van appellant over de periode 2 maart 2018 tot en met 1 september 2018 zou worden aangevuld tot het wettelijk minimumloon, is uit het dossier niet gebleken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren