ECLI:NL:CRVB:2021:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
18/5170 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving en later in WSW-verband werkte, had zich op 9 juli 2014 ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 7 juli 2017, concludeerde een arts dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 0%. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 5 juli 2017, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de subjectieve beleving van klachten niet leidend was in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn bezwaren tegen het medisch onderzoek en vroeg om een onafhankelijke deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant aangevoerde gronden in hoger beroep in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling konden veranderen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met G.S.M. van Duinkerken als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

Uitspraak

18.5170 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2018, 18/1252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman schoonmaak (in WSW-verband) voor 35,86 uur per week. Daarna ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 9 juli 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 7 juli 2017 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 januari 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig, deugdelijk en volledig geweest. Wat betreft de pijnklachten heeft de rechtbank opgemerkt dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet gaat om de subjectieve beleving van klachten maar om de objectief vastgestelde medische beperkingen. Voorts heeft de rechtbank - onder verwijzing naar het arrest Korošec - geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat in dit geval geen sprake is van bewijsnood bij appellant waarvoor de rechtbank compensatie moet bieden.
2.2.
Dat appellant van 1998 tot 2006 een WAO-uitkering ontving en later in WSW-verband heeft gewerkt, maakt de medische beoordeling door de verzekeringsarts niet onjuist of onvolledig. Daarbij wijst de rechtbank er op dat de Wet WIA andere criteria hanteert dan de WAO destijds en dat ook het zogenoemde Schattingsbesluit is aangescherpt.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 juli 2017 ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundigen hebben deugdelijk gemotiveerd waarom appellant op de gesignaleerde punten toch in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat hij meer beperkt is dan in de FML van 7 juli 2017 is vermeld en dat de rechtbank een onafhankelijke medisch deskundige had moeten raadplegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIAuitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden, waaronder het beroep op het arrest Korosec, in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de door appellant in het hoger beroepschrift gesignaleerde verschillende verklaringen over de artrose in zijn rug geen nieuw licht op het geschil werpen. Zowel de brief van het Rijnlands Revalidatiecentrum als de brief van de revalidatiearts Van Ingen zijn door de verzekeringsarts in zijn beschouwingen betrokken. Mede op basis van deze informatie, de informatie verkregen van de neuroloog en de eigen onderzoeksbevindingen is de verzekeringsarts uitgegaan van de aanwezigheid van matig ernstige artrose. Hij heeft beperkingen aangenomen op de rug belastende activiteiten. Ook de Raad is op grond van hetgeen is aangevoerd niet gebleken dat deze beperkingen onvoldoende zijn.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.S.M. van Duinkerken