Uitspraak
)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als modinette werkzaam was, had zich op 10 januari 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 8 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts op 30 april 2018, werd vastgesteld dat appellante per 16 augustus 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd door het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging hiertegen in beroep.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren ingeschat. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische problematiek, maar de rechtbank vond dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie hadden verzameld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) de beperkingen adequaat weergaf.
In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch passend waren en dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist had ingeschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.