ECLI:NL:CRVB:2021:827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
19/4381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 15 juni 2015 ziek meldde na een ongeval, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv concludeerde na een zorgvuldige beoordeling dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat hij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellant zorgvuldig had vastgesteld, waarbij informatie van de behandelend sector was meegewogen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische onderbouwing was geleverd die deze claim kon ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door het Uwv en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen als zij in hoger beroep gaan. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4381 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 september 2019, 18/7237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Slowakije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 april 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als lasser voor 44,25 uur per week. Op 15 juni 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een ongeval. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft appellant op 6 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant wegens zijn rug- en knieklachten belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2016. Op grond van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts appellant ongeschikt geacht voor zijn eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant een verlies van verdiencapaciteit heeft van 3,39%. Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 juli 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 september 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 april 2017 (16/6773) het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat er geen nieuwe arbeidsongeschiktheidsdag te bepalen is en dat er geen reden is om terug te komen op de eerder genomen beslissing in het kader van de EZWb. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 12 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering en daarom de wachttijd niet heeft vervuld.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2016 een invaliditeitspensioen ontvangt in Slowakije en op grond van internationale regelgeving doorlopend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetten in Nederland. Appellant heeft hierdoor wel de wachttijd van 104 weken vervuld. Daarom heeft er in bezwaar alsnog een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat de situatie van appellant op de datum in geding, 12 juni 2017, niet anders is dan ten tijde van de ZWbeoordeling. Aan het bestreden besluit liggen een FML van 15 oktober 2018 en rapporten van 18 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat deze rekening hebben gehouden met de klachten van appellant die op de datum in geding bestonden. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit de rechtbank kan afleiden dat het Uwv onvoldoende rekening met zijn beperkingen heeft gehouden dan wel beperkingen niet heeft aangenomen. De door appellant in beroep overgelegde medische rapportages bevatten geen nieuwe medische informatie of betreffen informatie van na datum in geding. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het feit dat appellant in Slowakije een invaliditeitsuitkering heeft gekregen, geen rol speelt bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in Nederland. De toets voor het toekennen van een uitkering door een bestuursorgaan in het buitenland is anders dan de toets die het Uwv aanlegt bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft geen andere gronden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en dat hij alsnog met ingang van 12 juni 2017 in aanmerking moet worden gebracht voor een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen in wezen een herhaling van de eerder aangevoerde gronden en komen er op neer dat het Uwv ten aanzien van hem onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Een medische onderbouwing daarvoor heeft appellant in hoger beroep niet geleverd. Uit de stukken volgt dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij onder meer informatie van de behandelend sector is meegewogen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant zorgvuldig heeft vastgesteld en dat deze correct zijn weergegeven in de FML van 15 oktober 2018
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L. Abdoellakhan