ECLI:NL:CRVB:2021:812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
18/1384 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget na overlijden van betrokkene en terugvordering van betaalde bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat was verleend aan een betrokkene die inmiddels was overleden. Het zorgkantoor, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., had het pgb vanaf 10 november 2011 ingetrokken en de betaalde bedragen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 teruggevorderd, in totaal € 94.416,54. De Raad oordeelde dat de subsidievaststellingen onjuist waren, omdat in de verantwoordingsformulieren zorg was verantwoord die na het overlijden van de betrokkene niet had kunnen worden verleend. De appellanten, de ouders van de betrokkene, voerden aan dat het zorgkantoor niet bevoegd was om de pgb's in te trekken en terug te vorderen, maar de Raad oordeelde dat het zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid.

De Raad stelde vast dat de appellanten op de hoogte hadden moeten zijn van het feit dat er na het overlijden van de betrokkene geen recht meer was op een pgb. De Raad baseerde zijn oordeel op de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die bepalen dat een bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet hebben plaatsgevonden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om de subsidievaststellingen te wijzigen en de subsidieverlening in te trekken, met inachtneming van de belangenafweging. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met L.M. Tobé als voorzitter.

Uitspraak

18.1384 AWBZ

Datum uitspraak: 13 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2018, 17/3637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen N.V.
(zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Namens appellanten is [naam vader] , de vader van wijlen [betrokkene] (betrokkene), verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft betrokkene, geboren in 1997, met ingang van 3 februari 2006 geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van die zorg heeft het zorgkantoor aan betrokkene op grond van de Regeling subsidies AWBZ een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het zorgkantoor heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2011 een pgb verleend van € 43.217,- netto, voor het jaar 2012 van € 44.189,- netto en voor het jaar 2013 van € 44.189,- netto. De moeder van betrokkene heeft de besteding van de pgb’s verantwoord door het invullen van verantwoordingsformulieren.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld overeenkomstig het verleende bedrag.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld overeenkomstig het verleende bedrag.
1.4.
Op 18 augustus 2014 heeft het zorgkantoor appellanten meegedeeld dat het heeft vernomen dat betrokkene op [sterfdatum] 2011 is overleden en kennisgegeven van het besluit om het aan betrokkene verleende pgb vanaf 10 november 2011 in te trekken. Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft het zorgkantoor de voor de jaren 2011, 2012 en 2013 betaalde bedragen aan pgb teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 94.416,54. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het in 1.4 genoemde bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – het volgende aangevoerd. Het zorgkantoor was niet bevoegd om de pgb’s in te trekken en terug te vorderen. Voor zover het zorgkantoor daartoe wel bevoegd was, heeft het niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Appellanten gingen ervan uit dat zij ondanks het overlijden van betrokkene nog steeds recht hadden op een pgb. Het overlijden van betrokkene is direct gemeld bij de gemeente en bij het zorgkantoor. Ondanks deze melding bleef het zorgkantoor verleningsbesluiten nemen en verantwoordingsformulieren sturen en heeft het bovendien de in 1.2 en 1.3 genoemde vaststellingsbesluiten genomen. Verder speelde mee dat appellanten het moeilijk hadden na het overlijden van betrokkene. Daarnaast was betrokkene vanaf haar geboorte ernstig gehandicapt en werd de benodigde zorg door de moeder van betrokkene verleend. Dit was lichamelijk en psychisch erg zwaar voor haar. Vóór 2006 is geen indicatie en geen pgb aangevraagd, omdat appellanten niet wisten dat daarop recht bestond. Het zorgkantoor heeft appellanten hierover ten onrechte niet geïnformeerd. Als direct vanaf de geboorte van betrokkene een indicatie zou zijn toegekend en een pgb zou zijn verleend, dan zou het zorgkantoor een veel hoger bedrag dan het nu terugvordert aan pgb hebben moeten uitkeren voor de zorg van betrokkene.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het zorgkantoor heeft daarbij – onder meer – betwist dat het overlijden van betrokkene direct bij hem is gemeld door of namens appellanten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat zolang de subsidie niet is vastgesteld het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger kan wijzigen, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
4.1.2.
Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
4.1.3.
Artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan terugvorderen.
4.1.4.
Artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit moet, mede gelet op wat tijdens de zitting is besproken, worden aangemerkt als een wijziging van de subsidievaststellingen voor de jaren 2011 en 2012 ten nadele van de ontvanger als bedoeld in artikel 4:49 van de Awb en als een intrekking van de subsidieverlening voor het jaar 2013 als bedoeld in artikel 4:48 van de Awb. Verder moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb. Het zorgkantoor heeft bij het bestreden besluit het pgb voor de periode van 11 november 2011 tot en met 31 december 2011 nader vastgesteld op nihil en een bedrag van € 6.038,54 teruggevorderd. Verder heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 nader vastgesteld op nihil en een bedrag van € 44.189,- teruggevorderd. Ten slotte heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 ingetrokken en een bedrag van € 44.189,- teruggevorderd.
Wijzing subsidievaststellingen 2011 en 2012
4.3.
In de verantwoordingsformulieren waarop de subsidievaststellingen voor de jaren 2011 en 2012 zijn gebaseerd, is (ook) zorg verantwoord die zou zijn verleend aan betrokkene na haar overlijden. Deze zorg kan vanzelfsprekend niet zijn verleend. Dit betekent dat deze subsidievaststellingen onjuist waren. Appellanten behoorden dat ook te weten. Een pgb wordt verleend om de AWBZ-zorg van de verzekerde te bekostigen. Als de verzekerde is overleden, kan deze geen AWBZzorg meer ontvangen. Dit betekent dat het voor appellanten duidelijk moet zijn geweest dat er na het overlijden van betrokkene geen recht meer was op een pgb. Wat appellanten hebben aangevoerd maakt dit niet anders. Hiermee is voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat het zorgkantoor bevoegd was om de subsidievaststellingen voor de jaren 2011 en 2012 ten nadele van betrokkene te wijzigen.
4.4.
Het zorgkantoor dient de bevoegdheid om een subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger te wijzigen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Het zorgkantoor heeft de pgb’s voor de periode van 11 november 2011 tot en met 31 december 2011 en het jaar 2012 in redelijkheid nader kunnen vaststellen op nihil. Het zorgkantoor heeft bij de belangenafweging doorslaggevend kunnen achten dat gezien het overlijden van betrokkene in de desbetreffende periode geen AWBZzorg aan betrokkene is verleend. Hoewel begrijpelijk is dat de ouders van betrokkene het moeilijk hadden na haar overlijden, brengt dit niet mee dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Ook de omstandigheid dat de ouders van betrokkene vóór 2006 niet bekend waren met de mogelijkheid om de zorg vanuit een pgb te bekostigen, brengt niet mee dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte afweging heeft kunnen komen. Dat appellanten het zorgkantoor over het overlijden van betrokkene hebben geïnformeerd en dat het zorgkantoor met die informatie niets heeft gedaan, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
Intrekking subsidieverlening 2013
4.5.
Gezien het overlijden van betrokkene kan in het jaar 2013 geen AWBZ-zorg aan haar zijn verleend. Dit betekent dat de activiteiten waarvoor het pgb in 2013 is verleend niet hebben plaatsgevonden. Hiermee is voldaan aan artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, zodat het zorgkantoor bevoegd was om de subsidieverlening voor het jaar 2013 in te trekken.
4.6.
Het zorgkantoor dient de bevoegdheid om een subsidieverlening in te trekken uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Het zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2013 in redelijkheid kunnen intrekken. De Raad verwijst in dit kader naar wat hij heeft overwogen in 4.3 en 4.4.
Terugvordering 2011, 2012 en 2013
4.7.
Nu het zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de subsidievaststellingen voor de jaren 2011 en 2012 ten nadele van betrokkene te wijzigen en de subsidieverlening voor het jaar 2013 in te trekken, heeft het zorgkantoor aan betrokkene onverschuldigd een bedrag betaald van in totaal € 94.416,54. Het zorgkantoor is op grond van de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Wat appellanten hebben aangevoerd, maakt niet dat het zorgkantoor redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D. HardonkPrins en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.E. van Donk