ECLI:NL:CRVB:2021:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/1186 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante en haar echtgenoot. Appellante ontving sinds 13 september 2012 bijstand op grond van de Participatiewet, maar heeft niet meegewerkt aan een noodzakelijk huisbezoek dat door het college was aangevraagd. Het college had appellante en haar echtgenoot eerder verzocht om gegevens in te leveren en hen uitgenodigd voor een gesprek, maar zij zijn zonder bericht niet verschenen. Tijdens een later gesprek op 6 maart 2018 hebben zij verklaard dat zij op 5 februari 2018 uit hun woning zijn vertrokken, maar hebben geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het college heeft daarop de bijstand met ingang van 6 maart 2018 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder het huisbezoek.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat het college ook op minder belastende manieren het recht op bijstand had kunnen vaststellen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep grotendeels als herhaling van eerdere argumenten beschouwd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1186 PW

Datum uitspraak: 30 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 januari 2019, 18/1568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Voor appellante is verschenen mr. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, samen met haar in januari 2019 overleden echtgenoot, vanaf 13 september 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 20 september 2016 is daarop de kostendelersnorm toegepast vanwege hun inwonende zoon. Appellante en haar echtgenoot stonden in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college appellante en haar echtgenoot bij brief van 17 januari 2018 verzocht uiterlijk 24 januari 2018 diverse gegevens in te leveren. Appellante en haar echtgenoot hebben diverse gegevens ingeleverd.
1.3.
Bij brief van 20 februari 2018 heeft het college appellante en haar echtgenoot uitgenodigd voor een gesprek op 1 maart 2018 en wederom verzocht daarbij diverse gegevens over te leggen. Appellante en haar echtgenoot zijn, zonder bericht, niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2018 opgeschort. Bij brief van dezelfde datum heeft het college appellante en haar echtgenoot uitgenodigd voor een gesprek op 6 maart 2018. Deze brief is door twee medewerkers van de sociale recherche in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. Daarbij werd geconstateerd dat de woning leeg was.
1.5.
Appellante en haar echtgenoot zijn op 6 maart 2018 verschenen. Tijdens dit gesprek hebben zij verklaard dat zij op 5 februari 2018 uit de woning op het uitkeringsadres zijn vertrokken. Vanwege de vondst van verdovende middelen in oktober 2016 moesten zij hun woning verlaten. Sindsdien wonen zij, samen met hun zoon, bij de ouders van appellante op het adres [adres 2] . Van deze verhuizing hebben zij geen melding gemaakt bij het college, omdat zij nog naar een andere woning zochten. Tijdens dit gesprek hebben appellante en haar echtgenoot geweigerd hun medewerking te verlenen aan een aansluitend aan het gesprek te houden huisbezoek. Van het gesprek is een gespreksverslag gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 6 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 6 maart 2018 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot niet hebben meegewerkt aan een noodzakelijk bevonden huisbezoek als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 4 april 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:3139, samengevat het volgende overwogen. Doordat het college op 1 maart 2018 heeft ontdekt dat het uitkeringsadres niet meer werd bewoond en appellante en haar echtgenoot niet uit eigen beweging de wijziging van hun woonadres hebben doorgegeven noch deze wijziging in de BRP hebben laten registreren, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. De stelling dat het college ook op minder belastende manieren, zoals bijvoorbeeld het opvragen van een verklaring van de ouders van appellante of hun zoon, het recht op bijstand had kunnen vaststellen wordt niet gevolgd, omdat de feitelijke woon- en leefsituatie alleen met een huisbezoek kon worden vastgesteld. Van zwaarwegende redenen op grond waarvan geen gevolgen aan de weigering van het huisbezoek kunnen worden verbonden is niet gebleken. Dat appellante en haar echtgenoot, zoals zij stellen, eerst met de ouders hadden willen overleggen maar daartoe geen gelegenheid hebben gekregen, blijkt niet uit het spreekkamerverslag. De rechtbank heeft – mede gelet op de ter zitting overgelegde verklaringen van de medewerkers van het college – niet getwijfeld aan de juistheid van het opgemaakte verslag. Gelet hierop is de bijstand terecht ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. Weliswaar hebben zij en haar echtgenoot niet doorgegeven dat zij sinds 5 februari 2018 niet meer op het uitkeringsadres woonden maar tijdens het gesprek op 6 maart 2018 hebben zij hierover een verklaring afgelegd. Het college had kunnen volstaan met een minder belastend middel dan een huisbezoek. Daarnaast hebben zij niet geweigerd hun medewerking te verlenen aan het huisbezoek maar wilden zij eerst overleggen met de ouders van appellante. Daartoe zijn zij niet in de gelegenheid gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni