ECLI:NL:CRVB:2021:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
18/2528 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid en recht op ziekengeld na eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 15 januari 2015 ziek meldde, betwistte de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv per 4 januari 2017. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante herhaalde in hoger beroep haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante met ingang van 4 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld.

Uitspraak

18.2528 ZW

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018, 16/8108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerkster voor 26,62 uur per week. Op 15 januari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 29 december 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juli 2016 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 16 augustus 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2016 herroepen in die zin dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 4 januari 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2016 en 22 november 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2016 en 30 november 2016 ten grondslag.
2.1.
Hangende het beroep heeft het Uwv, na vragen van de rechtbank, de FML aangepast en de wijzigingen in (laatstelijk) een FML van 1 februari 2018, geldig per 9 juni 2016, vastgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gevolgen hiervan onderzocht en met inachtneming van de aangepaste FML van 1 februari 2018 appellante in staat geacht tot het vervullen van de functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130). Het Uwv heeft daartoe aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 februari 2018 ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verricht onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 16 januari 2017 en 12 mei 2017 voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante toch drie uur per dag kan staan tijdens het werk en vastgesteld dat dit inmiddels in de FML is opgenomen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die tot twijfel aan de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen leiden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 februari 2018 voldoende heeft toegelicht en gemotiveerd dat de geselecteerde functies de beperkingen van appellante niet overschrijden. Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat verklaart de rechtbank het beroep gegrond en ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het motiveringsgebrek zou zijn hersteld door de formulering op item 5.4 (staan tijdens werk) in FML te wijzigen zonder dat daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van onderzoek zelf de toelichting
“tot 2 u/d”bij de beperking op item 5.4 opgenomen. Daarna heeft er geen lichamelijk onderzoek meer plaatsgevonden. Er was dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat appellante minder beperkt is op dat item. Volgens appellante is er sprake van een ontoelaatbare relativering van de beperking op item 5.4.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft gesteld en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.4.
Uit de FML van 1 februari 2018 volgt dat appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep licht beperkt wordt geacht voor aspect 5.3 (staan). Volgens de FML kan appellante ongeveer een half uur achtereen staan. Tevens wordt appellante beperkt geacht op aspect 5.4 (staan tijdens het werk). Volgens de FML kan appellante tijdens het werk zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer een uur). Daarbij is in de toelichting opgenomen: “
tot 3 uur/dag”. Anders dan appellante heeft gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze toelichting ontoelaatbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 januari 2017, 12 mei 2017 en 1 februari 2018 overtuigend toegelicht dat de frequentie minder een probleem is dan de duur. Zo kan appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen 4x30 minuten staan maar ook 5-6x30 minuten, zolang ze maar voldoende kan afwisselen met zitten of lopen, om de beencirculatie weer voldoende te activeren. Bovendien is deze motivering ook in overeenstemming met de FML. Het Uwv heeft met voornoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de bij 5.4 opgenomen toelichting is toegestaan en daarin geen aanleiding is gelegen om tot andere beperkingen te komen. De stelling van appellante dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van de beperkingen wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
Naar aanleiding van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 februari 2018 vastgesteld dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid als opgenomen in de FML van 1 februari 2018, in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij navolgbaar gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante bij het uitoefenen van de functies niet wordt overschreden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 4 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel