ECLI:NL:CRVB:2021:794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4306 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake nabestaandenuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het besluit waartegen appellante in beroep ging, was op 15 november 2018 aan haar toegezonden, waardoor de beroepstermijn op 16 november 2018 begon en op 27 december 2018 eindigde. Appellante heeft haar beroepschrift op 24 december 2018 ter post bezorgd, maar dit werd pas op 4 januari 2019 door de rechtbank ontvangen, één dag na het verstrijken van de termijn. De rechtbank oordeelde dat appellante in verzuim was, omdat het beroepschrift te laat was ontvangen en er geen verschoonbare reden was voor deze termijnoverschrijding.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, niet gesteld kan worden dat appellante in verzuim is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellante het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, en dat het enkele feit dat het pas na de termijn door de rechtbank is ontvangen, appellante niet kan worden tegengeworpen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor een inhoudelijke behandeling, aangezien er bij de rechtbank nog geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden. De Raad heeft ook bepaald dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

19.4306 ANW

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2019, 19/105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 november 2020. Appellante is niet verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Verbeek.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij brief van 16 december 2020 heeft de Raad vragen aan appellante gesteld. Daarop is, ook na rappel geen reactie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting is via beeldbellen voortgezet op 11 maart 2021. Appellante is niet verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een nabestaandenuitkering.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juli 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van een faxbericht van appellante waarop zij heeft genoteerd “Heb ik van Svb nog niks van gehoord” met als dagtekening 10 december 2018, heeft de Svb het bestreden besluit nogmaals aan appellante verzonden op 7 januari 2019.
1.4.
Bij ongedateerde brief, volgens de poststempel verzonden op 24 december 2018 en door de rechtbank ontvangen op 4 januari 2019, heeft appellante beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5.
Bij aangetekende brief van 12 februari 2019 heeft de rechtbank appellante verzocht binnen twee weken na de datum van verzending van de brief schriftelijk aan te geven waarom zij haar beroep na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend. De rechtbank heeft op dit schrijven geen reactie van appellante ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen:
“Eiseres heeft het beroepschrift per post verstuurd. Volgens de datum op het poststempel is het beroepschrift op 24 december 2018 op de post gedaan. Op 4 januari 2019 is het beroepschrift door de rechtbank ontvangen. In deze zaak is het beroepschrift dus tijdig ter post bezorgd, maar later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
Niet is gebleken van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding. Eiseres had rekening kunnen houden met een eventuele trage postverwerking, door het beroepschrift ruim voor het einde van de beroepstermijn op te sturen. Nu zij dit niet heeft gedaan komt de late ontvangst voor haar rekening en risico.”
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het niet eens is met de weigering van de nabestaandenuitkering.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt conform artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het besluit is op 15 november 2018 aan appellante toegezonden waarmee de beroepstermijn op 16 november 2018 is gaan lopen en derhalve op 27 december 2018 is geëindigd. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het ongedateerde beroepschrift is blijkens de poststempel op de enveloppe op 24 december 2018 ter post bezorgd, derhalve binnen de gestelde beroepstermijn van zes weken
.Het beroepschrift is echter pas op 4 januari 2019 door de rechtbank ontvangen, dus één dag na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. In zijn rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2007:BA6714) heeft de Raad overwogen dat voor toepassing van deze bepaling wel vereist is dat de betrokkene het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden.
4.5.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval redelijkerwijs niet gesteld kan worden dat appellante in verzuim is geweest. Daarbij is van belang dat het gelet op de fax van appellante van 10 december 2018 alleszins aannemelijk is dat het bestreden besluit appellante met een ernstige vertraging heeft bereikt op enig moment gelegen na 10 december 2018. Vervolgens heeft appellante het beroepschrift korte tijd daarna op 24 december 2018 en nog binnen de gestelde beroepstermijn van zes weken per post bezorgd. De Raad is van oordeel dat appellante hiermee al datgene heeft gedaan wat van haar redelijkerwijs verwacht mocht worden. Het enkele feit dat het beroepschrift eerst op 4 januari 2019 en daarmee één dag na afloop van de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb door de rechtbank is ontvangen, kan appellante – mede in het licht van de wetsgeschiedenis – in dit geval niet worden tegengeworpen.
4.6.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Omdat er bij de rechtbank nog geen inhoudelijk debat heeft plaats gevonden, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb terug te wijzen naar de rechtbank.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Stumpel