In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het besluit waartegen appellante in beroep ging, was op 15 november 2018 aan haar toegezonden, waardoor de beroepstermijn op 16 november 2018 begon en op 27 december 2018 eindigde. Appellante heeft haar beroepschrift op 24 december 2018 ter post bezorgd, maar dit werd pas op 4 januari 2019 door de rechtbank ontvangen, één dag na het verstrijken van de termijn. De rechtbank oordeelde dat appellante in verzuim was, omdat het beroepschrift te laat was ontvangen en er geen verschoonbare reden was voor deze termijnoverschrijding.
De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, niet gesteld kan worden dat appellante in verzuim is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellante het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, en dat het enkele feit dat het pas na de termijn door de rechtbank is ontvangen, appellante niet kan worden tegengeworpen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor een inhoudelijke behandeling, aangezien er bij de rechtbank nog geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden. De Raad heeft ook bepaald dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) het griffierecht aan appellante moet vergoeden.