ECLI:NL:CRVB:2021:791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
20/372 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder ziek was gemeld met rug- en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het niet onzorgvuldig was dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende informatie had opgevraagd bij de huisarts van appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat de door appellante ingebrachte medische stukken niet voldoende onderbouwden dat haar beperkingen waren onderschat. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van de geschiktheid van functies.

Uitspraak

20 372 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2019, 19/2031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021, door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor gemiddeld 30,88 uur per week. Op 7 november 2016 heeft appellante, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 6 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering bij besluit van 23 oktober 2017 ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 9,21%. Bij besluit van 14 november 2018 (primaire besluit) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 0%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 26 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 27 maart 2019 en een rapport van 5 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de primair geselecteerde functie van kassamedewerker niet voor appellante geschikt is en moet vervallen, maar dat in plaats daarvan de functie wikkelaar geschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie had moeten opvragen bij de behandelaars van appellante heeft de rechtbank verworpen, omdat een verzekeringsarts volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel en in dit geval ook de in bezwaar ingebrachte informatie van de revalidatiearts, fysiotherapeut, psycholoog en huisarts bij de beoordeling is betrokken. De door appellante in beroep ingebrachte brief van de huisarts van 25 juli 2019 geeft een beschrijving van al langer bestaande klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de (verzekerings)artsen voldoende inzichtelijk hebben gemaakt welke objectieve beperkingen voortvloeien uit de door appellante aangevoerde rug- en bekkenklachten en psychische problematiek. Er is sprake van een ander beoordelingsmoment dan ten tijde van de EZWb. Daarbij is uitgebreid uiteengezet waarom bepaalde beperkingen uit de FML van de EZWb niet meer zijn aangenomen of zijn verminderd en waarom andere beperkingen zijn toegevoegd. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat haar beperkingen zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv volgens de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij nog dezelfde beperkingen heeft als ten tijde van de EZWb. Met de overweging dat sprake is van een ander beoordelingsmoment, gaat de rechtbank voorbij aan de (onderbouwde) stelling van appellante dat de medische situatie sinds de EZWb niet is gewijzigd. Dit lijkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook te bevestigen in haar rapport van 26 maart 2019. Het is daarom een raadsel waarom er nu minder en minder zware beperkingen worden aangenomen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante bij herhaling tijdens lichamelijk onderzoek in staat is normaal te buigen, voldoet niet, nu dit niets zegt over de frequentie waarin zij dat kan doen. Verder is in het geheel niet gemotiveerd waarom het frequent reiken niet meer beperkt zou zijn en waarom appellante nu in staat zou zijn om tijdens het werk meer dan incidenteel lasten tot 5 kg te hanteren. Ook is ten onrechte geen beperking meer aangenomen ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens. Dit kan volgens appellante niet gebaseerd zijn op het beperkte medisch onderzoek door de primaire arts. Door hierover geen nadere medische informatie op te vragen bij de huisarts en de POH, is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Appellante kampt nog immer met psychische klachten, zoals blijkt uit de in beroep ingebrachte brief van de huisarts en het in bezwaar ingebrachte behandelplan van Ortius. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport ingebracht van 4 september 2019 van haar revalidatietraject bij OCA. Daaruit blijkt volgens appellante dat zij nog immer niet mobiel is en dat zij onder behandeling is bij een psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het niet onzorgvuldig is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellante en de POH. De overwegingen van de rechtbank daarover worden volledig onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het opvragen van informatie nieuwe medische gegevens had kunnen opleveren over de medische situatie van appellante op 5 november 2018, die niet al naar voren waren gebracht tijdens de hoorzitting en het spreekuur in bezwaar of waren gebleken uit het toen ingebrachte huisartsenjournaal en de brief van Ortius van 19 november 2018.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank over de verwijzing van appellante naar de EZWb niet enkel overwogen dat sprake is van een ander beoordelingsmoment, maar ook dat de primaire arts uitgebreid uiteen heeft gezet waarom bepaalde beperkingen niet meer zijn aangenomen, hetgeen in nadere rapporten aanvullend is toegelicht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2019 vermeldt weliswaar de opmerking van de primaire arts dat de medische situatie sinds de EZWb niet veel is veranderd, maar dat er in het geheel geen wijzigingen zijn wordt door de primaire arts noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd. Verder valt niet in te zien waarom de eigen bevindingen van de (verzekerings)artsen bij het lichamelijk en psychisch onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling, in combinatie met de vastgestelde medische aandoeningen, onvoldoende onderbouwing zijn voor het, anders dan bij de EZWb, niet aannemen van bepaalde beperkingen, zoals ten aanzien van het buigen, het frequent reiken en het uiten van eigen gevoelens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van het frequent reiken tijdens het werk in zijn rapport van 26 maart 2019 verder aangevuld dat er ook geen schouderaandoening aanwezig is die een beperking op dit punt rechtvaardigt. Ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 maart 2020 in hoger beroep nader toegelicht dat depressieve klachten aanwezig zijn, maar geen sprake is van een zodanig psychisch beeld waardoor het vanuit de aard en ernst van deze problematiek te verklaren zou zijn dat appellante haar gevoelens zou kunnen uiten op een voor anderen onacceptabele manier. Een zodanig beeld was ten tijde van de EZWb ook niet aanwezig. Dat een beperking op dit punt bij de EZWb wel werd aangenomen, vormt geen reden deze onterecht over te nemen bij de WIA-beoordeling. Ook de overige wijzigingen in de FML ten opzichte van de EZWb heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd in haar rapport in bezwaar en haar aanvullende rapporten in beroep van 27 augustus 2019 en 3 oktober 2019 en in hoger beroep van 20 maart 2020.
4.5.
Het door appellante ingebrachte rapport van OCA van haar intake in 2019 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover in beroep, toen een vergelijkbaar rapport van OCA van 17 september 2019 is ingebracht, in haar rapport van 3 oktober 2019 al toegelicht dat de doelen die appellante zichzelf in de revalidatie heeft gesteld, op zichzelf geen beperkingen in arbeid zijn die rechtstreeks voortvloeien uit ziekte en/of gebrek. Voor de grond dat uit het rapport blijkt dat de medische situatie van appellante sinds de EZWb niet is gewijzigd, bestaat geen aanleiding. Het rapport onderbouwt daarnaast evenmin dat appellante op de datum in geding niet mobiel was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij in hoger beroep terecht op gewezen dat appellante op de datum in geding in staat was zich op normale wijze te bewegen en voort te bewegen. Bij het spreekuur bij de primaire arts op 17 oktober 2018 heeft appellante immers verklaard ongeveer 45 tot 60 minuten te kunnen lopen, met de trein naar het werktraject en de Nederlandse les te gaan, een keer per week te zwemmen, korte afstanden met de auto te rijden en enige taken in het huishouden te doen. Dat er wel beperkingen zijn, is in de FML van 27 maart 2019 erkend door het aannemen van beperkingen in alle rubrieken. Dat daarmee geen recht wordt gedaan aan de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, is niet gebleken.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, moet de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar