ECLI:NL:CRVB:2021:783
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich sinds 2011 ziek heeft gemeld met fysieke en psychische klachten, was in geschil over de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en voerde aan dat er geen algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethode was toegepast.
De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte informatie over slaaponderzoek en de bevindingen van een orthopedisch chirurg onvoldoende medische onderbouwing gaven voor het aannemen van meer beperkingen dan al in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd per 31 mei 2018.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af, omdat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.