ECLI:NL:CRVB:2021:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/1439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich sinds 2011 ziek heeft gemeld met fysieke en psychische klachten, was in geschil over de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en voerde aan dat er geen algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethode was toegepast.

De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte informatie over slaaponderzoek en de bevindingen van een orthopedisch chirurg onvoldoende medische onderbouwing gaven voor het aannemen van meer beperkingen dan al in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd per 31 mei 2018.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af, omdat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 1439 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2019, 18/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021, door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] bij [werkgever B.V.] voor 40,98 uur per week. Op 11 februari 2011 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,13%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv op 7 november 2014 besloten aan appellant met ingang van 8 januari 2015 een WGA-vervolguitkering toe te kennen, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadat appellant op 11 november 2014 bij het Uwv heeft gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2015 aan appellant met ingang van 8 januari 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de (ex-)werkgever van appellant, heeft appellant op 11 april 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37,23%. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2017 (primaire besluit) aan appellant en de (ex-)werkgever meegedeeld dat appellant vanaf 11 april 2017 37,25% arbeidsongeschikt is, maar dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 juli 2019, dat is 24 kalendermaanden na dit besluit, niet wijzigt. Tegen dit besluit heeft de (ex-)werkgever bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van de (ex-)werkgever heeft het Uwv op
13 februari 2018 aan appellant en de (ex-)werkgever meegedeeld dat hij voornemens is het primaire besluit te herzien en de WIA-uitkering van appellant te beëindigen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan liggen een rapport van 24 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 26 januari 2018 en een rapport van 12 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft een zienswijze op het voornemen ingediend. Bij besluit van 18 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv in overeenstemming met het voornemen het bezwaar van de
(ex-)werkgever gegrond verklaard, het primaire besluit herzien en de WIA-uitkering van
appellant beëindigd met ingang van 31 mei 2018. Hieraan ligt, naast de stukken waarop het voornemen was gebaseerd, een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De door appellant in beroep ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op die informatie en op de beroepsgronden en geconcludeerd dat er voldoende beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft deze toelichting afdoende geacht. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat zijn situatie op de datum in geding gestabiliseerd was en hij op dat moment geen behandeling volgde. Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige heeft de rechtbank afgewezen, omdat er geen reden is om aan te nemen dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2018, heeft de rechtbank tot slot geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de WIA-uitkering terecht beëindigd per 31 mei 2018.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Bij appellant zijn de diagnoses borderline stoornis en PTSS gesteld. Zijn gevoelens, gedachten en gedrag wisselen sterk van moment tot moment. Gezien zijn stemmingswisselingen was het niet mogelijk om op basis van een kort gesprek zijn beperkingen te duiden. Appellant ervaart problemen op verschillende (aanvullende) aspecten uit de FML en heeft te kampen met slaapproblemen, vermoeidheidsklachten en pijnklachten. Volgens appellant is er aanleiding om een expertise te doen verrichten, nu het onderzoek door de verzekeringsarts(en) beperkt van opzet en inhoud was en het dagverhaal te positief is beschreven. Een louter klinische blik van de verzekeringsarts, zoals toegepast in dit geval, kan niet worden aangemerkt als ‘algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethode’.
3.1.2.
Bij aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant nadere (medische) informatie ingebracht van 16 april 2019, 5 december 2019 en 2 januari 2020 van twee neurologen en een longarts van het [naam ziekenhuis] in [vestigingsplaats], waar slaaponderzoek is verricht. Ook is een voortgangsverslag van een orthopedisch chirurg van 6 juli 2020 ingebracht. Appellant voert onder verwijzing naar deze informatie aan dat hij energetisch beperkt is. Er is sprake van slaapproblematiek die wordt veroorzaakt door periodic leg movement sleep disorder (PLMSD) en de PTSS. Verder heeft appellant kort voor de zitting nog een brief ingebracht van 15 februari 2021 van J.G.M. Dingemans, sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij Dubbele-diagnose van GGZ Breburg.
3.1.3.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij met wat hij naar voren heeft gebracht voldoende twijfel heeft gezaaid over met name de psychische kant van de medische beoordeling door het Uwv en verzocht een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De grond dat geen sprake is geweest van een algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethode omdat het onderzoek te beperkt van opzet is geweest, slaagt niet. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant beiden op een spreekuur gezien en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapport in beroep van 31 mei 2018 op gewezen dat de hoorzitting in bezwaar – bedoeld zal zijn haar spreekuur van
19 januari 2018, waarvan zij verslag heeft gedaan in haar rapport van 24 januari 2018, want een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden – ruim drie kwartier heeft geduurd. Verder hebben de verzekeringsartsen de dossiergegevens bestudeerd en de daarin aanwezige informatie van behandelaars bij hun beoordeling betrokken. Ook is rekening gehouden met de behandelingen die appellant heeft ondergaan bij GGZ Breburg en bij PsyQ. Dat het dagverhaal door de verzekeringsarts(en) te positief is beschreven, heeft appellant niet onderbouwd. Voor zover appellant doelt op de door de verzekeringsarts in het dagverhaal beschreven werkzaamheden als zelfstandige geldt dat appellant op pagina 2 van de door hem in bezwaar ingediende zienswijze beschrijft dat hij bezig is met de start van zijn bedrijf, dat hij zich heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zijn bedrijfspand klaar is, de website bijna af is en het bedrijfsplan af is en beoordeeld wordt door de enkele banken. Deze beschrijving is in lijn met wat de verzekeringsarts als dagverhaal heeft genoteerd. Tegenover de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur van 19 januari 2018 weliswaar te kennen gegeven dat zijn eigen bedrijf nog niet van de grond is gekomen, maar hij heeft ook gezegd niet aan het werk te zijn omdat hij zich als zelfstandige wil vestigen en momenteel bezig te zijn met het opknappen van zijn eigen huis. Op basis van wat appellant hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht kan niet worden gezegd dat de verzekeringsartsen het dagverhaal van appellant te positief hebben beschreven.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 26 januari 2018 voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant op de datum in geding. De intensieve therapie bij GGZ Breburg was op de datum in geding beëindigd en behandeling voor de psychische klachten bestond toen uit wekelijks een uur individuele therapie. Verder is in de FML rekening gehouden met de persoonlijkheidsproblematiek van appellant en zijn er meerdere beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft niet onderbouwd dat daarmee niet tegemoet wordt gekomen aan zijn belastbaarheid als gevolg van de psychische problematiek. Dat op de datum in geding sprake was van PTSS komt niet uit de medische stukken naar voren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in hoger beroep in haar rapport van 10 december 2020 nog gewezen op de in beroep door appellant ingebrachte brief van 20 november 2018 van psycholoog M. Nieklin en Dingemans, beiden werkzaam bij Dubbele-diagnose. In die brief worden diverse diagnoses genoemd, maar de diagnose PTSS is daar niet bij. Ook uit de in hoger beroep ingebrachte brief van Dingemans kan niet worden opgemaakt dat op de datum in geding daarvan sprake was. Dingemans vermeldt in deze brief weliswaar dat sprake is van PTSS, maar vermeldt niet door wie en wanneer die diagnose is gesteld.
4.6.
De in hoger beroep ingebrachte informatie over het slaaponderzoek, ingebracht ter onderbouwing van het standpunt dat appellant energetische beperkingen heeft, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het slaaponderzoek dateert van ongeveer een jaar na de datum in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op deze stukken toegelicht dat de daarbij gevonden afwijkingen mild zijn. Er is geen slaapapneu of regelmatig zuurstoftekort vastgesteld, maar onrustige benen waardoor appellant af en toe wakker wordt en ondiep slaapt. Daarbij is onduidelijk op basis waarvan de neuroloog PTSS noemt in zijn verslag, nu de behandelaars deze diagnose niet hebben gesteld bij appellant. Tot slot is uit het dagverhaal van appellant bij de verzekeringsartsen niet gebleken van een rustnoodzaak overdag. Met deze motivering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom er geen reden is om aanvullende energetische beperkingen aan te nemen.
4.7.
Over de informatie van de orthopedisch chirurg, die overigens ook dateert van twee jaar na de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat daaruit blijkt dat nog steeds sprake is van aspecifieke lage rugklachten op basis van milde degeneratieve afwijkingen, zoals ook voor de datum in geding is vastgesteld. Hiervoor zijn in de FML per datum in geding diverse beperkingen aangenomen voor intensieve rugbelasting. De door de orthopedisch chirurg genoemde afwijkingen geven onvoldoende medische onderbouwing om meer beperkingen aan te nemen voor rugbelasting dan al in de FML zijn aangenomen. Ook dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.8.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2018, moet de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar