ECLI:NL:CRVB:2021:781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4634 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA met betrekking tot appellante na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als helpende zorg werkte, had zich op 3 maart 2013 ziek gemeld met schouderklachten. Na een periode van ziekte ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv stelde de mate van arbeidsongeschiktheid op 48,52%. In 2018 besloot het Uwv dat haar uitkering zou eindigen en dat zij een WGA-vervolguitkering zou ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 53,91%. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank niet correct had gehandeld door niet aan te sluiten bij de uitgangspunten van het Korošec-arrest en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 53,91% had vastgesteld en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 4634 WIA

Datum uitspraak: 9 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2019, 19/1388 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 maart 2021. Namens appellante is mr. Matadien verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende zorg voor 40 uur per week. Op 3 maart 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met schouderklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij, na bezwaar, vastgesteld op 48,52%.
1.2
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv beslist dat de loongerelateerde WGAuitkering eindigt op 1 mei 2018 en dat aan appellante per deze datum een WGAvervolguitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
1 mei 2018 wordt vastgesteld op 53,91%. De hoogte van de uitbetaling van de WGA-vervolguitkering wijzigt niet omdat appellante blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2019, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Omdat appellante gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om gegevens van diverse behandelaren te overleggen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van equality of arms. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. Met zowel de psychische klachten als de fysieke klachten is in de FML van 21 januari 2019 voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft geen reden gezien de aangenomen beperkingen op zowel psychisch als fysiek vlak onvoldoende te achten. Uit de informatie van de MDL-arts en de huisarts blijkt niet dat de situatie van appellante over de jaren verslechterd is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de criteria volgens de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een werktijdenbeperking anders dan de beperkingen voor ’s nachts werken en het werken op onregelmatige tijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep ten onrechte niet is aangesloten bij de uitgangspunten zoals door de Raad zijn verwoord in de uitspraak van 30 juni 2017 [1] naar aanleiding van het Korošec-arrest [2] . Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ook is er sprake van strijd met equality of arms omdat aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen meer gewicht wordt toegekend dan aan de medische informatie van de behandelaars. Appellante voert verder aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij haar aanwezige stoornissen en dat haar beperkingen zijn onderschat. Zo zijn onder andere ten onrechte geen beperkingen aangenomen met betrekking tot het concentratievermogen. Ter onderbouwing van haar psychische klachten heeft appellante gewezen op de door psychiater W.H. Lionarons gediagnosticeerde psychische stoornis en aangegeven dat de DSM-classificatie evident leidt tot een aanzienlijke beperking in het concentratievermogen. Tevens gebruikt appellante medicijnen die haar functioneren beïnvloeden, heeft zij beperkingen bij haar algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en ondervindt zij meer beperkingen als gevolg van de draaiduizeligheid dan hiervoor in de FML zijn aangenomen. Ook heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar energetische belastbaarheid. De verzekeringsartsen hebben in de FML van de medische informatie van de behandelaars een onjuiste vertaalslag gemaakt. Daartoe heeft appellante erop gewezen dat aan haar met ingang van 6 december 2019 een IVA-uitkering is toegekend omdat zij per die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens appellante was haar medische situatie per die datum gelijk aan de hier in geding zijnde datum, 1 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2018 heeft vastgesteld op 53,91%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het Korošec-arrest, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de artsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien en de eigen onderzoeksbevindingen, de beschikbare en de door appellante overgelegde medische informatie in hun beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante heeft in bezwaar van de mogelijkheid gebruik gemaakt om stukken van de huisarts, de MDL-arts en de psychiater in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaande medische beperkingen heeft. In de overgelegde informatie komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Ook wordt met de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 januari 2019 en 28 mei 2020 overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 21 januari 2019 voldoende rekening is gehouden met de verschillende klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen in verband met problemen op het gebied van concentratie. Bij onderzoek door zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen evidente concentratie-, aandachts- en geheugenproblemen geobjectiveerd. Wel is sprake van stemmings- en angstproblematiek hetgeen bevestigd wordt door de psychiater die een depressieve stoornis en gegeneraliseerde angst heeft vastgesteld. Ernstige psychiatrische symptomatologie komt niet uit de informatie van de psychiater naar voren en er is geen informatie over aantoonbare cerebrale, neurologische of neuropsychologische pathologie die de geclaimde beperkingen ten aanzien van de cognitieve functies kunnen rechtvaardigen. Ten aanzien van de draaiduizeligheid is een beperking aangenomen voor het werken met persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om extra (verzwarende) beperkingen aan te nemen. Uit de informatie van de huisarts komt niet naar voren dat de draaiduizeligheid sinds 2013 is verslechterd. Dat daar wel sprake van zou zijn, zoals appellante claimt, is niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd aangegeven dat appellante niet ADL-afhankelijk is en niet voldoet aan de uitzonderingscriteria in het Schattingsbesluit. Verder wordt de overweging van de rechtbank ten aanzien van de door appellante geclaimde beperkingen als gevolg van de energetische belastbaarheid onderschreven.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 mei 2020 gereageerd op de beroepsgrond van appellante dat haar medische situatie op en rond 1 mei 2018 hetzelfde was als die bij de recentere beoordeling per 6 december 2019, op grond waarvan zij een IVA-uitkering heeft toegekend gekregen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de recentere bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek van de verzekeringsarts verschillen van die beschreven in de verzekeringsgeneeskundige rapportages die zijn opgemaakt met betrekking tot de datum hier in geding. De recente bevindingen van de verzekeringsarts kunnen dan ook niet als tevens van toepassing worden geacht per de datum hier in geding, 1 mei 2018. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom de geduide functies aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage met juistheid berekend op 53,91%. Het Uwv heeft daarom terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2018 vastgesteld op 45 tot 55%.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (zaaknummer 77212/12).