ECLI:NL:CRVB:2021:781
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA met betrekking tot appellante na ziekteverzuim
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als helpende zorg werkte, had zich op 3 maart 2013 ziek gemeld met schouderklachten. Na een periode van ziekte ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv stelde de mate van arbeidsongeschiktheid op 48,52%. In 2018 besloot het Uwv dat haar uitkering zou eindigen en dat zij een WGA-vervolguitkering zou ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 53,91%. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank niet correct had gehandeld door niet aan te sluiten bij de uitgangspunten van het Korošec-arrest en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 53,91% had vastgesteld en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.