ECLI:NL:CRVB:2021:780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4663 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die zich in 2005 ziek meldde met psychische klachten, ontving sinds 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, waaronder ernstige rugklachten.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellante nieuwe informatie overgelegd van haar behandelend psychiater, die haar belastbaarheid laag inschatte. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere medische beoordelingen voldoende zorgvuldig waren en dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellante had beëindigd. De Raad concludeerde dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4663 WIA

Datum uitspraak: 9 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2019, 19/1490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Baadoudi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Baadoudi, en vergezeld door [X], casemanager bij [GGZ instantie]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 26,50 uur per week. Op 7 juni 2005 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten
.Na een verlengde wachttijd in verband met zwangerschap heeft het Uwv aan appellante met ingang van 25 september 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 25 maart 2009 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 september 2018 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 30 januari 2019 en een rapport van 31 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn beoordeling uitgegaan van de diagnose aanpassingsstoornis, chronisch, met depressieve kenmerken. In het dossier bevindt zich informatie van de GGZ die dateert uit 2007. Er is geruime tijd verlopen sinds de beëindiging van de behandeling van appellante bij de GGZ. Uit de informatie van de huisarts van 19 juli 2018 blijkt geen verdere psychische problematiek dan waarmee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden, terwijl zij in de tussenliggende jaren wel een aantal maal contact met de huisarts heeft gehad. Gelet op deze beperkte informatie heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat vanwege psychische klachten aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Dat appellante een jaar na de datum in geding, in september 2019, is verwezen naar [GGZ instantie], maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, waaronder ernstige rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben zich onvoldoende verdiept in de bij haar aanwezige lichamelijke en psychische problematiek als gevolg waarvan haar beperkingen zijn onderschat. Er is daarom sprake van een onjuist medisch oordeel.
3.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van de behandelend psychiater en de casemanager van [GGZ instantie] van 20 december 2020 overgelegd, inclusief een behandelplan van november 2020. De psychiater heeft hierin aangegeven dat appellante sinds 2019 opnieuw onder behandeling is gekomen. De belastbaarheid van appellante wordt door hem laag ingeschat, op grond waarvan er mogelijk sprake is van een urenbeperking. De psychiater is van mening dat sprake is van een aanhoudende depressie sinds 2007 die nog niet in remissie is geweest vanwege het niet kunnen continueren van de behandeling in het verleden. Er is nog geen periode geweest van zichtbare verbetering van de klachten.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft appellante gezien op 7 juni 2018 en heeft psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, heeft appellante gezien op de hoorzitting en heeft de ingekomen informatie van huisarts [Y] van 19 juli 2018 meegewogen in zijn beoordeling. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich onvoldoende zou hebben verdiept in de psychische klachten van appellante wordt niet gevolgd. Op het vragenformulier voor de herbeoordeling heeft appellante vermeld dat zij alleen onder behandeling is van de huisarts, alwaar ook informatie is opgevraagd en van is ontvangen. Ten tijde van de besluitvorming van het Uwv stond appellante niet onder behandeling voor haar psychische klachten.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 januari 2019 beschreven dat in 2007 sprake is geweest van een depressie maar dat er nu onvoldoende criteria zijn om te voldoen aan die diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij gebaseerd op het eigen onderzoek en dat van de primaire verzekeringsarts en de informatie van de huisarts. Uit de informatie van de huisarts van 19 juli 2018 blijkt dat de informatie in zijn dossier over de psychische klachten van appellante zeer summier is. De laatste brief van een GGZ-instelling waar appellante onder behandeling was dateert uit 2007 en zij is in 2018 niet bij de huisarts onder behandeling voor haar psychische klachten. De laatste keer dat het recept oxazepam, een slaapmiddel, werd uitgeschreven door de huisarts was in 2014. En hoewel appellante in 2018 wel contact heeft opgenomen met een verzoek om kalmerende middelen, is zij vervolgens niet op het spreekuur verschenen om dit verder te bespreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie van 21 januari 2021, inhoudende dat de conclusie van de psychiater voor de inschatting van de belastbaarheid en de beperkingen per datum in geding geen consequenties heeft. De overgelegde informatie van [GGZ instantie] is in retrospectief, en mede gelet op de informatie van de huisarts en de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen rondom de datum in geding, onvoldoende om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Dat er ten onrechte geen beperkingen zouden zijn aangenomen in verband met lichamelijke klachten, meer in het bijzonder ernstige rugklachten, wordt niet gevolgd. In het dossier is hierover geen medische informatie aanwezig en appellante heeft haar standpunt niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd.
4.7.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom de geduide functies aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage met juistheid berekend op 0%. Het Uwv heeft daarom terecht de WIA-uitkering van appellante beëindigd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw