ECLI:NL:CRVB:2021:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant na auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 1 december 2009 werkzaam is als GIS-specialist, heeft zich in 2012 ziekgemeld na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2015 in staat was zijn eigen werk te verrichten, en heeft hem geen WIA-uitkering toegekend omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van zijn behandelaars, waaronder een rapport van psychiater M. Kazemier. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft adequaat gemotiveerd waarom het rapport van psychiater Kazemier geen aanleiding gaf om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant terecht in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 4980 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 oktober 2019, 19/576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 februari 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 december 2009 werkzaam als [naam functie] bij de [werkgever] (werkgever) voor 36 uur per week. In 2011 heeft hij een auto-ongeluk gehad. Hij heeft zich op 5 januari 2012 ziekgemeld met lichamelijke klachten ten gevolge van dit auto-ongeluk. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn maatmanarbeid in de volle omvang, dat hij voor 32,5 uur in zijn eigen functie werkzaam is en heeft hem geschikt geacht voor dit werk in deze omvang. Bij besluit van 18 december 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
2 januari 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant is vanaf 10 november 2014 vijf dagen vier uur per week gaan werken. In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft na onderzoek van appellant op 7 januari 2015 een FML opgesteld die identiek is aan de FML van 28 november 2013. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 10 november 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gelaten
.
1.3.
Appellant is voor 20 uur per week blijven werken als GIS-specialist. Per 4 februari 2015 is appellant ziekgemeld voor de uren boven de 20 uur per week.
1.4.
Appellant heeft op 21 december 2016 opnieuw een aanvraag om WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft de behandeling van deze aanvraag uitgesteld omdat aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd tot 31 januari 2018 wegens het niet voldoen aan de reintegratieverplichtingen. Op 16 maart 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. De arts heeft op basis van de anamnese, dossieronderzoek en onderzoek van appellant geconcludeerd dat per 4 februari 2015 tot en met de datum van het onderzoek geen sprake is van toegenomen klachten en beperkingen. De arts heeft beperkingen vastgelegd in een FML van 21 maart 2018, gelijk aan de eerdere FML’s van 28 november 2013 en 7 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat er geen reden is waarom appellant minder uren zou moeten werken en hem onverminderd geschikt geacht voor zijn eigen werk gedurende een normale werkweek. Bij besluit van 19 april 2018 heeft het Uwv zowel met ingang van 4 februari 2015 als met ingang van 31 januari 2018 geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar van 12 december 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek van appellant aanleiding gezien om zijn belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 21 maart 2018, met betrekking tot de datum 31 januari 2018 aan te passen en heeft voor die datum een nieuwe FML van 22 november 2018 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van deze FML vier functies geselecteerd en op basis van de functies studie- en beroepskeuze adviseur, decaan (SBC-code 763080), beleidsambtenaar financiële en economische zaken (SBC-code 753020) en bibliothecaris (SBC-code 753020) met de hoogste lonen per 31 januari 2018 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 12,23%. Voor de datum 4 februari 2015 is de FML van 21 maart 2018 van toepassing gebleven en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant ongewijzigd geschikt geacht voor het eigen werk in de volle omvang.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van een ergotherapeut en een revalidatiearts ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de data in geding te weinig beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per 4 februari 2015 met de primaire arts diverse beperkingen aangenomen en met ingang van 31 januari 2018, gelet op de psychische belastbaarheid van appellant, extra beperkingen aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat uit de door appellant in beroep overgelegde stukken niet is af te leiden dat appellant op de data in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt was dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom het aannemen van een urenbeperking niet aan de orde is. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden. Aan hoe appellant zelf zijn klachten heeft ervaren, komt in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende waarde toe. De rechtbank heeft om deze reden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies met ingang van 31 januari 2018.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht en op goede gronden zowel met ingang van 4 februari 2015 als met ingang van 31 januari 2018 een WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van zijn behandelaars. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van psychiater M. Kazemier van 31 januari 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2020, waarin deze alsnog heeft gereageerd op de in beroep door appellant overgelegde stukken en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2021, waarin deze heeft gereageerd op het rapport van psychiater Kazemier.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv de situatie van appellant met ingang van 4 februari 2015 en 31 januari 2018 op de juiste wijze heeft beoordeeld en terecht zowel met ingang van 4 februari 2015 als met ingang van 31 januari 2018 heeft geweigerd aan appellant een WIAuitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van
29 januari 2021 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom het rapport van psychiater Kazemier geen aanleiding heeft gegeven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4.
Appellant is terecht met ingang van 4 februari 2015 in staat geacht zijn eigen werk in de volle omvang te verrichten. De belastbaarheid van appellant met ingang van 31 januari 2018 is op de juiste wijze verwoord in de FML van 22 november 2018 en uitgaande van deze belastbaarheid moet appellant met ingang van 31 januari 2018 in staat worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar