ECLI:NL:CRVB:2021:776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
20/4203 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die sinds februari 1998 een uitkering ontvangt op basis van de Participatiewet. Verzoeker heeft een verzoek ingediend omdat er maandelijks een bestuursrechtelijke premie van zijn uitkering wordt ingehouden, omdat hij door zijn zorgverzekeraar als wanbetaler wordt aangemerkt. Verzoeker stelt dat deze inhouding leidt tot een laag inkomen en dat er sprake is van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen actueel spoedeisend belang is. Verzoeker ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten, is verzekerd tegen ziektekosten en er zijn geen aanwijzingen voor dreigende schulden. Het enkele feit dat er een inhouding plaatsvindt op de uitkering is onvoldoende om te concluderen dat er een spoedeisend financieel belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen en benadrukt dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Aangezien verzoeker niet heeft aangetoond dat er een zwaarwegend belang is dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht, is het verzoek kennelijk ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.

Uitspraak

20/4203 PW-VV
Datum uitspraak: 26 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2020, 20/1462, en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds februari 1998 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten. Op de uitkering van verzoeker wordt al jarenlang een bedrag aan bestuursrechtelijke premie ingehouden ˗ en overgemaakt aan het CAK ˗, omdat verzoeker door de zorgverzekeraar wordt aangemerkt als wanbetaler. De bestuursrechtelijke premie komt in de plaats van de premie van een basisziektekostenverzekering, maar het bedrag is hoger. De hoogte van de bestuursrechtelijke premie wordt jaarlijks door het CAK vastgesteld. In december 2019 heeft CAK verzoeker schriftelijk op de hoogte gesteld van de vaststelling van het premiebedrag per 1 januari 2020 te weten € 141,50. Vanaf januari 2020 wordt dit bedrag maandelijks op de bijstand van verzoeker ingehouden.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen de uitkeringsspecificatie over de maand januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de inhouding op de specificatie van januari 2020 niet afwijkt van eerdere toekennende besluiten en uitkeringsspecificaties, zodat geen sprake is van een besluit gericht rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang aangevoerd dat hij als gevolg van de maandelijkse inhouding op zijn uitkering een laag inkomen heeft.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Wat verzoeker in zijn verzoekschrift naar voren heeft gebracht geeft hiervan geen blijk. Hierbij is van belang dat verzoeker bijstand ontvangt naar de norm van een alleenstaande, hij verzekerd is tegen ziektekosten en niet gebleken is van dreigende schulden. Het enkele feit dat op de bijstand van verzoeker maandelijks de bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden, is onvoldoende om een spoedeisend actueel (financieel) belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen