ECLI:NL:CRVB:2021:77

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
19/4053 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van Ziektewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De appellante, die zich op 10 mei 2017 ziek meldde, ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling van haar belastbaarheid en de geschiktheid voor maatgevende arbeid. Appellante stelde dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, maar onderbouwde deze stelling niet met nieuwe medische stukken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel was en dat appellante geschikt was voor de maatgevende arbeid op de datum in geding. De uitspraak werd gedaan op 13 januari 2021.

Uitspraak

19 4053 ZW

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 augustus 2019, 19/399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Spanje (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellante heeft mr. Boer deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 40 uur per week. Op 10 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld met medische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 juni 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante zich in verband met een werkhervatting hersteld heeft gemeld per 18 juni 2018. Verder is appellante in staat geacht tien functies te vervullen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is vastgesteld dat appellante nog 94,22% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 juni 2018 beëindigd, omdat zij zich per die datum hersteld heeft gemeld voor haar eigen werk en bovendien meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd
.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2018 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vastgesteld dat appellante vanaf 18 juni 2018 ongewijzigd recht op ziekengeld heeft, omdat de werkhervatting per 18 juni 2018 niet is doorgegaan en appellante niet meer dan 65% van haar maatmanloon kan verdienen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft een nieuwe FML van 7 december 2018 opgesteld waarin appellante aanvullend beperkt is geacht
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 7 januari 2019 appellante ongeschikt geacht voor het eigen werk en geschikt geacht voor een deel van de eerder geselecteerde functies, te weten administratief medewerker (SBC-code 315133), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en inpakker (SBC-code 111190). Op basis hiervan kan appellante nog 92,15% van haar zogeheten maatmaninkomen verdienen. Op 14 januari 2019 heeft het Uwv onder intrekking van het besluit van 8 januari 2019 een nieuwe beslissing op het bezwaar (bestreden besluit) genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard, het besluit van 9 juli 2018 is herroepen en is vastgesteld dat het recht op ziekengeld is geëindigd op 10 augustus 2018, omdat appellante, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, meer dan 65% van haar maatmanloon kan verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2019, waarbij een verzoek om een voorlopige voorziening was afgewezen, geoordeeld dat het Uwv met het nemen van het bestreden besluit ter vervanging van het besluit van 8 januari 2019 niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat gezien de bevindingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 7 januari 2019, evident is dat het besluit van 8 januari 2019 berust op een kennelijke misslag. Het Uwv heeft onmiddellijk, in ieder geval met voldoende voortvarendheid, zijn geconstateerde fout hersteld. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op dit punt anders te oordelen. Wat betreft de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is geen nadere medische stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv niet bevoegd was het besluit van 8 januari 2019 te wijzigen en in strijd heeft gehandeld met de algemene rechtsbeginselen. Daarnaast heeft appellante gehandhaafd dat zij psychisch meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet onderbouwd met nadere (medische) stukken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, als weergegeven onder 2.
5. Uit overweging 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis