In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 2007 recht heeft op een Wajong-uitkering vanwege psychische en oogklachten, was in beroep gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 1 januari 2018 had verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de gebreken uit een eerdere uitspraak had hersteld en dat de appellant in staat was om onder begeleiding en met toezicht te werken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het standpunt van de appellant, dat hij niet in staat zou zijn om te werken bij een reguliere werkgever maar wel in een beschutte werkomgeving, niet houdbaar was. De Raad stelde vast dat de beschutte werkomgeving juist is ingericht om de benodigde begeleiding en toezicht te bieden, wat niet altijd van een reguliere werkgever kan worden verwacht. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende onderbouwd waren en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant arbeidsvermogen had, ondanks zijn beperkingen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de mogelijkheden van Wajong-gerechtigden in relatie tot hun beperkingen en de eisen die aan hen worden gesteld in verschillende werkcontexten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.