ECLI:NL:CRVB:2021:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
19/3834 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en begeleidingseisen voor Wajong-gerechtigden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 2007 recht heeft op een Wajong-uitkering vanwege psychische en oogklachten, was in beroep gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 1 januari 2018 had verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de gebreken uit een eerdere uitspraak had hersteld en dat de appellant in staat was om onder begeleiding en met toezicht te werken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het standpunt van de appellant, dat hij niet in staat zou zijn om te werken bij een reguliere werkgever maar wel in een beschutte werkomgeving, niet houdbaar was. De Raad stelde vast dat de beschutte werkomgeving juist is ingericht om de benodigde begeleiding en toezicht te bieden, wat niet altijd van een reguliere werkgever kan worden verwacht. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet voldoende onderbouwd waren en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant arbeidsvermogen had, ondanks zijn beperkingen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de mogelijkheden van Wajong-gerechtigden in relatie tot hun beperkingen en de eisen die aan hen worden gesteld in verschillende werkcontexten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

19 3834 WAJONG

Datum uitspraak: 6 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019, 18/6351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 februari 2021. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1978, heeft in verband met structurele psychische klachten
en oogklachten sinds 28 april 2007 recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering bedroeg op dat moment 75% van het minimumloon.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2017 op basis van de per 1 januari 2015 in werking getreden Wajong 2015 de uitkering met ingang van 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Dit op grond van de overweging dat appellant arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft zich bij dit besluit gebaseerd op de resultaten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
31 maart 2017 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 september 2017 ten grondslag.
1.4.
Bij uitspraak van 1 maart 2018 (zaaksnummer 17/7225) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
7 september 2017 wegens een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.1.
Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in staat is om onder begeleiding en met permanent toezicht een uur aaneengesloten te werken, ten minste vier uur per dag belastbaar is en over basale werknemersvaardigheden beschikt.
1.4.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het standpunt van het Uwv dat appellant een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie niet berust op een toereikende grondslag. Bij de geselecteerde taken ‘vullen en uitruimen van een afwasmachine’ verdelen twee personen de werkzaamheden onderling en kunnen hierbij naar believen rouleren, zodat samenwerken een vereiste is. Gelet hierop en op de persoon van appellant heeft het Uwv ten onrechte niet nader onderzocht, althans niet (kenbaar) in de afwegingen betrokken of van een werkgever of collega in redelijkheid kan worden gevergd om die mate van toezicht en begeleiding te bieden die in de situatie van appellant volgens de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zijn vereist. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu blijkens het dossier bij appellant sprake is van een verhoogd risico op incidenten, waarbij acuut moet kunnen worden ingegrepen. Het besluit van 7 september 2017 en het verhandelde ter zitting geven naar het oordeel van de rechtbank geen enkel inzicht in de soort incidenten waarop wordt gedoeld en evenmin in de risico’s die zich kunnen voordoen. Met name blijkt niet of is onderzocht of de veiligheid van de collega’s van appellant in geding is.
1.4.3.
De rechtbank heeft aangegeven dat verweerder het in 1.4.2 genoemde gebrek kan herstellen door nader onderzoek te doen en de resultaten daarvan kenbaar mee te wegen bij een nieuwe beslissing op bezwaar.
1.5.
Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank heeft het Uwv de arbeidsdeskundige bezwaar gevraagd onderzoek te verrichten als door de rechtbank gevraagd. De arbeidsdeskundige heeft op 6 april 2018 en 1 augustus 2018 nader gerapporteerd. Deze arbeidsdeskundige heeft naar voren gebracht dat de taken van vullen en uitruimen van een afwasmachine voldoen aan de door de verzekeringsarts gestelde condities. Er is sprake van een rustige werkplek, met slechts één collega waarbij de interactie tussen beiden heel beperkt is en de taak vooral solistisch wordt uitgevoerd. Het is volgens de arbeidsdeskundige denkbaar dat het in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verwacht om de vereiste begeleiding en toezicht (in verband met een verhoogd risico op incidenten) te bieden. Doch dat betekent naar zijn opvatting niet dat geen sprake is van arbeidsvermogen, omdat appellant in beschut werk wel de geselecteerde taken onder permanent toezicht kan uitvoeren.
1.7.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 31 maart 2017 onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoemd in 1.6 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de door de rechtbank in zijn uitspraak van 1 maart 2018 geconstateerde gebreken heeft hersteld. Het Uwv mocht daarbij uitgaan van de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
6 april 2018 en 1 augustus 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin inzichtelijk gemotiveerd waarom de taken vullen en uitruimen van een afwasmachine voldoen aan de door de verzekeringsarts gestelde condities. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie.
3. In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar het rapport van de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 april 2018 – zich op het standpunt gesteld dat het Uwv met twee maten meet door appellant gelet op de vereiste hoge mate van begeleiding en toezicht niet geschikt te achten voor het werken bij ‘normale’ werkgevers (vrije bedrijf) maar wel voor werk in een beschutte werkomgeving. Verder heeft hij aangevoerd dat zijn disfunctioneren als gevolg van zijn ernstige psychische stoornis – waardoor zoals omschreven in het rapport van 26 maart 2009 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden – ten onrechte door het Uwv niet is vertaald naar een beperking in samenwerken.
4.1.
Gelet op het navolgende kunnen deze gronden niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het standpunt van appellant dat hij het onbegrijpelijk vindt dat de voor hem vereiste begeleiding en toezicht niet van een gewone werkgever kan worden gevergd, maar dat hij wel in een beschutte werkomgeving kan werken, treft geen doel. De beschutte werkomgeving kenmerkt zich nu juist door het bieden van begeleiding en toezicht die niet steeds van een gewone werkgever kan worden gevraagd.
4.3.
Reeds omdat het standpunt van appellant dat zijn psychische stoornissen onvoldoende naar beperkingen zijn vertaald niet deugdelijk is onderbouwd, kan deze grond evenmin doel treffen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op hetgeen in het rapport van de verzekeringsarts van 26 maart 2009 is gemeld omtrent duurzaamheid gaat er immers aan voorbij dat de wettelijke systematiek en terminologie sedert 2009 ingrijpend is gewijzigd.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel