ECLI:NL:CRVB:2021:755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
20/2951 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening wegens niet gemelde op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 16 november 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat hij als zanger werkzaam was, heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsrecht en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandskosten tot een bedrag van € 78.179,47.

De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten weten dat hij zijn werkzaamheden als zanger moest melden, ondanks dat het college niet expliciet had vermeld dat deze activiteiten onder de inlichtingenverplichting vielen. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem had. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.2951 PW, 20/2952 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2020, 19/3693 en 20/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 30 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de door de Raad gestelde vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Appellant, bijgestaan door mr. Hoogeveen, heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen, inhoudende dat appellant werkt als zanger, heeft de sociaal rechercheur van team Handhaving, afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Almere (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer een internetonderzoek gedaan, bij derden informatie opgevraagd en op 17 januari 2019 met appellant en zijn echtgenote een gesprek gevoerd. Vervolgens heeft de sociaal rechercheur op 26 februari 2019 enkele getuigen gehoord en heeft appellant op eigen verzoek op 27 februari 2019 nogmaals een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2019 (rapport).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 maart 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 9 september 2019 (bestreden besluit 1), het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 november 2014 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluit van 18 september 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit 2), de over de periode van 16 november 2014 tot en met 31 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 78.179,47 van hem teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het optreden als zanger in diverse clubs en daaruit inkomsten heeft gehad. Appellant heeft van deze werkzaamheden geen administratie bijgehouden zodat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier van belang als zanger heeft opgetreden en dat daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Appellant voert aan dat de rechtbank slechts heeft geoordeeld dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of appellant daadwerkelijk inkomsten uit de optredens heeft ontvangen, terwijl het college dit wel aan de intrekking van bijstand ten grondslag heeft gelegd. Deze grond slaagt niet. Anders dan appellant stelt, is uit bestreden besluit 1 op te maken dat aan het intrekkingsbesluit zowel ten grondslag ligt dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, als dat hij hiermee over middelen in de vorm van inkomsten heeft beschikt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. De rechtbank heeft, omdat die grondslag al voldoende is om het bestreden besluit te kunnen dragen, kunnen volstaan met een oordeel over de grondslag dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Voor zover appellant met deze beroepsgrond bedoelt dat de grondslag van de intrekking niet juist is voor zover het college heeft gesteld dat hij feitelijk inkomsten heeft ontvangen uit zijn zangoptredens, slaagt deze grond evenmin. Uit het rapport is op te maken dat appellant op 27 februari 2019 heeft verklaard dat hij in verband met optredens in clubs in Scheveningen en Amsterdam wel eens € 15,- of € 20,- krijgt, dat hij gratis mag eten en drinken in de clubs en benzinegeld krijgt. Dit wordt ondersteund door de op 26 februari 2019 afgelegde verklaringen van de mede-eigenaar en een medewerker van de club in Scheveningen, waar appellant heeft gezongen. Zij hebben verklaard dat de in de club optredende artiest cash wordt uitbetaald, dat van de aan appellant uitbetaalde bedragen geen boekhouding is bijgehouden, dat appellant gratis eten en drinken krijgt en dat hij € 20 of € 30,- krijgt om te tanken. Op grond hiervan heeft het college terecht gesteld dat appellant ook feitelijk inkomsten, al dan niet in natura, heeft ontvangen.
4.3.
Appellant voert voorts aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college hem er niet op heeft gewezen dat hij melding moest maken van zijn op geld waardeerbare activiteiten. Ook die grond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. Uit de in het rapport opgenomen onderzoeksbevindingen is op te maken dat appellant onder zijn artiestennaam [artiestennaam] een facebookpagina heeft, waarop hij in een clip als zanger te zien is, dat appellant in de periode van 3 november 2013 tot en met 10 januari 2019 op een groot aantal flyers van twee clubs vermeld staat als optredende artiest en dat hij als zanger wordt genoemd op de facebookpagina, internetpagina en affiches bij drie andere clubs. De meeste van deze clubs rekenden entreegeld of verkochten tickets voor de evenementen waar de aangekondigde artiesten, waaronder appellant, optraden. In de toekenningsbeschikking van 10 december 2014 heeft het college appellant en zijn echtgenote erop gewezen dat zij verplicht zijn alles te melden wat van invloed kan zijn op de mogelijkheden om aan het werk te gaan en op de aan hen verleende bijstand. Dat daarbij niet expliciet is vermeld dat op geld waardeerbare activiteiten onder de inlichtingenverplichting valt, betekent niet dat appellant, gelet op de aard en omvang van zijn activiteiten, redelijkerwijs niet kon weten dat hij van zijn werkzaamheden geen melding hoefde te doen bij het college. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij zijn zangoptredens heeft gezien als hobby dan wel als een soort therapie voor zijn ernstige psychische problemen, veroorzaakt door een zwaar autoongeluk in oktober 2011, doet er niet aan af dat hij redelijkerwijs kon weten dat hij van zijn activiteiten als zanger melding had moeten maken.
Terugvordering
4.4.1.
Appellant heeft de in beroep aangevoerde grond herhaald dat het college wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Ook na een verzoek van de Raad om een nadere toelichting op deze grond, heeft appellant volstaan met een verwijzing naar het door hem overgelegde journaal van zijn huisarts van 12 augustus 2020. Daarin heeft de huisarts vermeld dat hij appellant op 4 augustus 2020 heeft gesproken over zijn depressieve klachten, waarmee appellant al vanuit het verleden bekend is. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer gemeld dat met name de terugvordering leidt tot somberheid, suïcidale gedachten en stress-gerelateerde problemen. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat hij nog niet in therapie is voor zijn psychische klachten maar hiervoor wel op een wachtlijst is geplaatst. Tevens heeft appellant ter zitting verklaard dat hij de terugvordering bij het college aflost met € 50,- per maand.
4.4.2.
Appellant heeft met het in het huisartsenjournaal weergegeven gesprek met zijn huisarts, dat bijna zes maanden na het in bezwaar gehandhaafde terugvorderingsbesluit plaatsvond, niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. De daarin genoemde klachten speelden al sinds het autoongeluk dat appellant in 2011 heeft gehad en niet duidelijk is of, en zo ja in welke mate, de klachten door de terugvordering zijn verergerd. Hierbij moet nog worden betrokken dat appellant bij de invordering van het teruggevorderde bedrag wordt beschermd door de regels over de beslagvrije voet in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit komt ook tot uiting in de hoogte van het in 4.4.1 genoemde maandelijkse aflossingsbedrag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
4.5.
Appellant heeft eerst ter zitting van de Raad in algemene zin een beroep gedaan op de talrijke, in de media verschenen artikelen waaruit is op te maken dat ook bijstandsgerechtigden, net als de burgers die betrokken zijn bij de zogeheten Toeslagenaffaire, vaak te hard worden aangepakt indien wordt vastgesteld dat zij zich niet hebben gehouden aan de voor hen van toepassing zijnde wettelijke regels. De Raad laat deze nieuwe grond buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en het college daarop niet heeft kunnen reageren.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R. de Haas, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R. de Haas