ECLI:NL:CRVB:2021:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
18/5172 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met transacties via Western Union en kentekenregistraties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 3 september 2008 bijstand ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het college heeft de door appellanten ontvangen bedragen via Western Union aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) en deze in mindering gebracht op de bijstand. Daarnaast heeft het college de bijstand ingetrokken omdat appellanten geen verifieerbare gegevens hebben overgelegd over de herkomst van de gelden en omdat zij inlichtingenverplichtingen hebben geschonden met betrekking tot motorvoertuigen die op hun naam geregistreerd stonden.

De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de ontvangen bedragen via Western Union als middelen heeft aangemerkt en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. Appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij recht hadden op bijstand in de maanden waarin zij transacties hebben verricht met motorvoertuigen. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college bij de terugvordering van de bijstand niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat het college bij de heroverweging in bezwaar de intrekking van de bijstand heeft kunnen herstellen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen gronden aangevoerd voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5172 PW

Datum uitspraak: 30 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 september 2018, 18/381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadien nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 16 februari 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen en [naam zoon], zoon van appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 3 september 2008 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid aan de aan appellanten verleende bijstand heeft een medewerker van Werk en Inkomen dossieronderzoek verricht, het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd, informatie opgevraagd bij Western Union, een gesprek met appellanten gevoerd en gegevens bij appellanten opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage bijzonder onderzoek van 10 juli 2017 (rapport).
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 2 augustus 2017 de bijstand van appellanten over de maanden december 2008, januari, april, juni en oktober 2013, februari en juni 2014, augustus, september en december 2015, januari, februari, mei tot en met september 2016 en mei 2017 herzien omdat appellanten in deze maanden gelden hebben ontvangen via Western Union. De door appellanten ontvangen bedragen zijn aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en op de bijstand in mindering gebracht. Over de maanden februari en april 2011, mei 2012, juli tot en met oktober 2014 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat appellanten in deze maanden via Western Union bedragen hebben overgemaakt en geen controleerbare en verifieerbare gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt hoe zij deze bedragen uit de bijstand hebben gespaard. Over de maanden juni en juli 2009, juni, oktober en november 2011, augustus, september en december 2013, augustus en september 2014, maart, mei en juli 2015, maart, november en december 2016, februari en maart 2017 heeft het college de bijstand ingetrokken omdat in deze maanden kentekenregistraties van motorvoertuigen (scooters, brommers en één auto) op naam van appellant hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden doordat zij niet alle gevraagde gegevens over deze motorvoertuigen hebben verstrekt waardoor het recht op bijstand in deze maanden niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de over de jaren 2009 tot en met 2016 verleende inkomenstoeslag ingetrokken. Het college heeft de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 41.838,75.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 2 augustus 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft het college de bijstand over de maanden waarin appellanten zelf via Western Union geld hebben overgemaakt alsnog ingetrokken. De intrekking in verband met kentekenregistraties op naam van appellant heeft het college beperkt tot de maanden juli 2009, juni en november 2011, september 2013, september 2014, mei en juli 2015, maart en december 2016 en maart 2017. Over de jaren 2009 tot en met 2014 heeft het college de verleende langdurigheidstoeslag in plaats van individuele inkomenstoeslag ingetrokken omdat over die jaren langdurigheidstoeslag is verleend in plaats van individuele inkomenstoeslag. Het college heeft de hoogte van de terugvordering daarbij vastgesteld op een bedrag van € 30.208,71.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Transacties via Western Union
4.1.1.
De grond dat appellanten zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de door hen gedane en ontvangen overboekingen via Western Union slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college de door appellanten via Western Union ontvangen bedragen terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt en in de maanden waarin zij deze bedragen hebben ontvangen op de bijstand in mindering heeft gebracht. Over de maanden waarin appellanten zelf overboekingen hebben gedaan via Western Union heeft het college de bijstand terecht ingetrokken omdat appellanten geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens hebben overgelegd over de herkomst van de gelden. Dat deze gelden uit de bijstand zijn gespaard is in tegenspraak met de verklaring van appellanten dat zij gelden hebben geleend omdat de bijstand ontoereikend was. De overgeboekte bedragen zijn ook niet terug te voeren naar contante opnames van de bankrekening van appellanten.
4.1.2.
Appellanten hebben eerst ter zitting aangevoerd dat de via Western Union ontvangen bedragen en gedane overboekingen ten onrechte niet zijn gesaldeerd. Deze beroepsgrond is zodanig laat aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om deze grond te betrekken bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. In dat verband is van belang dat het college niet op deze grond heeft kunnen reageren en dat niet is gebleken dat de beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
Kentekens op naam
4.2.1.
Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat appellant geen handel heeft gedreven met de op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen. De kentekens hebben niet kortdurend op naam van appellant gestaan, de aan- en verkoop van de diverse motorvoertuigen heeft aansluitend aan elkaar plaatsgevonden en er was geen sprake van overlappende periodes. Daarnaast hadden de diverse motorvoertuigen een geringe waarde. Uit de door appellanten overgelegde verklaring van het Scootercentrum [woonplaats] blijkt dat appellant in de jaren 2013 tot en met 2017 zes scooters heeft ingeruild en € 50,- per scooter heeft bijbetaald.
4.2.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 24 mei 2008 tot en met 25 maart 2017 veertien kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De negen motorvoertuigen die aan de intrekking ten grondslag zijn gelegd, hebben minder dan drie maanden, soms zelfs maar slechts enkele dagen, op naam van appellant geregistreerd gestaan en ook stonden diverse motorvoertuigen tegelijkertijd op naam van appellant geregistreerd. Appellanten hebben de registraties niet betwist. Voor het standpunt van appellanten dat uit de registraties blijkt dat steeds sprake was van aansluitende aan- en verkoop van scooters en dat de aanschaf van de ene scooter werd gefinancierd door inruil van een andere scooter met een geringe bijbetaling vindt geen steun in de voorhanden zijnde gegevens van de RDW. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak, uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306, en anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant met de negen in aanmerking genomen motorvoertuigen handelstransacties heeft verricht, die bij de bijstandverlening in aanmerking hadden moeten worden genomen. Tevens heeft het college terecht de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant heeft gestaan, als datum aangemerkt waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.3.
Uit 4.2.2 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de betreffende maanden heeft gehandeld in motorvoertuigen. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de handelstransacties van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. Door van deze activiteiten geen melding te maken bij het college zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maanden waarin de handelstransacties hebben plaatsgevonden, recht had op volledige dan wel aanvullende bijstand. Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over gedane uitgaven en ontvangen inkomsten, ontbreken. Het had op de weg van appellanten gelegen daarover nadere gegevens te verstrekken. De overgelegde verklaring van het Scootercentrum [woonplaats] van 12 juni 2018 is daartoe onvoldoende. Daarom kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate, appellanten in de betreffende maanden recht hadden op bijstand. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellanten over de betreffende maanden waarin de handelstransacties hebben plaatsgevonden in te trekken.
Terugvordering
4.3.1.
Appellanten hebben zich, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat de grondslag van de terugvordering gedeeltelijk ontbreekt doordat het college pas bij het bestreden besluit over een aantal maanden een intrekkingsbesluit heeft genomen en hiermee heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008: BF4613, is het college bij niet zelfstandige terugvorderingsbesluiten gerechtigd om uiterlijk bij de integrale heroverweging in bezwaar een aanvankelijke omissie, hierin bestaande dat is verzuimd een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand te nemen, te herstellen. Deze rechtspraak heeft onder de PW zijn werking behouden. In het onderhavige geval is dit niet anders. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het intrekkingsbesluit samen met het terugvorderingsbesluit ter beoordeling voorligt en dat het college bij het bestreden besluit alsnog de bijstand van appellanten over de betreffende maanden heeft kunnen intrekken. Bovendien zijn appellanten door het maken van bezwaar niet in een materieel ongunstiger positie komen te verkeren.
4.3.3.
Voor het overige zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni