ECLI:NL:CRVB:2021:733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
20/715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van bijstand na eerdere uitspraak over rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, waarbij de kosten van bijstand over de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017 zijn teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder, op 17 december 2019, een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de terugvordering van bijstand. In die uitspraak werd vastgesteld dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door een hennepkwekerij te exploiteren zonder dit te melden. De Raad had toen bepaald dat het college verplicht was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode waarin hij deze verplichting had geschonden.

In het bestreden besluit van 16 januari 2020 heeft het college het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 5.328,36. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D. Gürses, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding. De Raad heeft het onderzoek ter zitting op 15 februari 2021 gehouden, waarbij appellant aanwezig was, maar het college zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de omvang van het geding beperkt is tot de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. De Raad heeft bevestigd dat het college dit correct heeft gedaan en dat de beroepsgrond van appellant, dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, niet meer aan de orde kan komen. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.715 PW

Datum uitspraak: 29 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 16 januari 2020 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4162, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 oktober 2018 vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2017 ongegrond is verklaard, dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2017 vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 20 augustus 2016 tot 14 november 2016 en de terugvordering, het besluit van 14 juli 2017 herroepen voor zover het de intrekking over die periode betreft en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2017 te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Voorts heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017 (periode in geding) teruggevorderd en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 5.328,36.
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 december 2019. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2017, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 20 augustus 2016 tot en met 31 maart 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 8.468,46. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door een hennepkwekerij in zijn woning te exploiteren, hiervan geen melding te maken en geen inzicht te geven in de hieruit verkregen inkomsten en de besteding daarvan of de vorming van vermogen.
1.3.
Bij de uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 oktober 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
In zijn uitspraak van 17 december 2019 heeft de Raad, kort weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld en overwogen.
1.4.1.
In twee slaapkamers en op de zolder van de woning van appellant is op 27 maart 2017 een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met in totaal 469 hennepplanten van zeven tot acht weken oud. Het college heeft wel aannemelijk gemaakt dat in de woning van appellant eenmaal is geoogst, maar niet dat driemaal is geoogst. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het exploiteren van de hennepkwekerij in de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017.
1.4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat als hij zijn inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij over de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017 recht op bijstand zou hebben gehad. Het college was op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet verplicht de bijstand van appellant in te trekken over de zojuist genoemde periode. Voor intrekking van de bijstand van appellant over de periode van
20 augustus 2016 tot 14 november 2016 bestaat geen grondslag. Daarmee is ook de grondslag voor de terugvordering over die periode komen te ontvallen. Het college is verplicht de over de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien slaagt niet, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangevoerde omstandigheden een gevolg van de terugvordering zijn.
1.4.3.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 14 november 2016 tot en met 27 maart 2017. Het gaat hier om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken. Daarom zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2017. Aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb.
1.5.
Bij de uitspraak van 17 december 2019 heeft de Raad ook een oordeel gegeven over de besluiten tot intrekking van de bijstand vanaf 28 maart 2017, tot afwijzing van twee nieuwe aanvragen en tot verlening van bijstand aan appellant met ingang van 19 september 2017. De Raad heeft deze besluiten in stand gelaten.
2. Aan het bestreden besluit heeft het college een berekening van de terugvordering over de periode in geding ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit bevat geen nieuwe beslissing over de intrekking van de bijstand over de periode in geding, noch een wijziging van de motivering daarvan.
3. Appellant heeft aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het college wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Hierbij heeft appellant gewezen op zijn schuldenproblematiek en op de lange periode waarover hij geen bijstand heeft ontvangen. Bij dit laatste is volgens appellant van belang dat, nu niet meer wordt uitgegaan van drie oogsten, maar van één oogst, de uit de hennepkwekerij verkregen inkomsten, zoals vastgesteld in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, veel lager zullen zijn geweest, zodat hem al eerder dan per 19 september 2017 bijstand had moeten worden verleend. Ook heeft appellant gewezen op zijn klacht bij de gemeentelijke ombudsman, inhoudende dat medewerkers van de gemeente hem hebben gediscrimineerd en misbruikt en onrechtvaardig hebben behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 december 2019 een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de terugvordering van de bijstand over de periode in geding. Daarbij heeft de Raad de beroepsgrond dat het college wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering verworpen. Wat appellant hier nu nog tegen inbrengt, kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 17 december 2019. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Het ging immers uitsluitend nog om de berekening van het over de periode in geding teruggevorderde bedrag en appellanten hebben, zoals ter zitting bevestigd, geen gronden tegen die berekening aangevoerd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Gelet hierop moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas