ECLI:NL:CRVB:2021:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
19/1886 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsuitkering op basis van niet ingeleverde bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 20 maart 2019 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bekrachtigd. Appellant ontving sinds 1 oktober 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek werd appellant op 28 maart 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2018, waarbij hij werd verzocht om bankafschriften over te leggen. Appellant meldde zich echter eerder dan de afgesproken tijd en had de gevraagde documenten niet bij zich. Het college besloot daarop zijn bijstandsuitkering op te schorten en later in te trekken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde bankgegevens heeft verstrekt. Appellant had weliswaar aangegeven dat hij eerder op het gesprek kon komen, maar er was geen bewijs dat hij hiervoor toestemming had gekregen. Bovendien heeft hij niet verzocht om uitstel voor het overleggen van de bankafschriften. De Raad concludeert dat appellant een verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 1886 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2019, gerectificeerd op 27 maart 2019, 18/5266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Mr. M.A.E. Bol, advocaat, heeft zich op 19 juli 2020 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Namens appellant is
mr. Bol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft X, inkomensconsulent bij de gemeente Rotterdam, appellant bij brief van 28 maart 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2018 om 14:30 uur op het kantoor [naam kantoor] (kantoor), met het verzoek om nader genoemde gegevens, waaronder alle afschriften van zijn bankrekeningen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 (gevraagde bankgegevens), mee te nemen. Appellant heeft zich al om 11:00 uur bij de balie van het college gemeld. In een door X opgestelde Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek (rapportage) is hierover het volgende vermeld.
Appellant meldde zich bij de receptie van het kantoor met de mededeling dat hij eerder naar het gesprek mocht komen, omdat hij niet om 14.30 uur kon komen, aangezien hij met zijn oma naar een ziekenhuisafspraak moest gaan. De receptie heeft appellant doorverbonden met X, die appellant te kennen heeft gegeven dat zij vrij is op vrijdagochtend en geen gesprekken voert in de ochtend. X heeft appellant gevraagd of hij de gevraagde gegevens bij zich had, wat appellant bevestigde, en heeft appellant uitgelegd dat het belangrijk is om op de afspraak te komen. Appellant is die dag niet om 14.30 uur voor het gesprek op het kantoor verschenen.
1.3.
Bij besluit van 13 april 2018 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 13 april 2018 opgeschort. Het college heeft appellant hierbij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op het kantoor op 19 april 2018 en dan de eerder gevraagde gegevens alsnog mee te nemen.
1.4.
Op 19 april 2018 is appellant op het kantoor verschenen met een deel van de gevraagde gegevens, maar zonder de gevraagde bankgegevens. X, de medewerker die appellant toen te woord heeft gestaan, heeft appellant in de gelegenheid gesteld zijn bankafschriften ter plaatse uit te printen. Hierover heeft X in de rapportage het volgende vermeld:
“[Appellant] begon met zijn ING-rekening. Op zijn pagina was zichtbaar dat hij vier rekeningen heeft bij de ING. [Appellant] wist niet hoe hij de bankafschriften kon uitprinten, dus gaf [appellant] toestemming aan rapporteur om het voor hem te doen. [Appellant] vond het niet fijn dat alle vier de ING-rekeningen te zien waren. Tot slot gaf hij aan, weet je wat, beëindig mijn uitkering maar. [Appellant] wilde de bankafschriften die zijn uitgeprint, omdat hij niet wil dat wij deze in ons bezit hebben. Rapporteur gaf hem alles mee. [Appellant] maakte kenbaar dat rapporteur niet alle printjes heeft meegegeven. [Appellant] werd erg opstandig en is, onder begeleiding van de beveiligers, het pand uitgezet.”
1.5.
Bij besluit van 20 april 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 13 april 2018 gestopt (lees: ingetrokken).
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Voor zover het de opschorting betreft, heeft het college aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en ook niet om uitstel daarvoor heeft gevraagd. Voor zover het de intrekking betreft, heeft het college aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde bankgegevens niet heeft verstrekt en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.2.
Vaststaat dat de door het college gevraagde bankgegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en dat appellant deze gegevens niet tijdig, dat wil zeggen: niet uiterlijk op 13 april 2018 om 14:30 uur, heeft overgelegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij volledig aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan door aan de oproep van 28 maart 2018 gehoor te geven. Hij heeft zich immers op 13 april 2018 op een eerder tijdstip dan dat waarvoor hij was uitgenodigd bij de receptie van het kantoor gemeld en heeft toen te kennen gegeven niet in staat te zijn te verschijnen op de afspraak later die dag. Appellant had dit gedaan nadat hem hiervoor telefonisch toestemming was verleend. Ook is hem telefonisch toegezegd dat hij dan geen stukken mee hoefde te nemen. Appellant kan zodoende geen verwijt worden gemaakt van het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens, waardoor het college ten onrechte tot opschorting is overgegaan.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft nog geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hem tijdens een telefonisch onderhoud toestemming is verleend om op 13 april 2018 op een eerder tijdstip dan 14:30 uur op gesprek te komen en dan geen stukken te hoeven meenemen. Hij heeft weliswaar te kennen gegeven op 13 april 2018 ’s middags verhinderd te zijn, maar heeft niet verzocht om uitstel voor het overleggen van de gevraagde bankgegevens. Appellant heeft tijdens het telefoongesprek met X op 13 april 2018 om 11:00 uur wel gezegd dat hij de gevraagde gegevens bij zich had, maar niet is gebleken dat dit daadwerkelijk het geval was. Die gegevens had hij immers ook niet bij zich op 19 april 2018. Dit leidt tot de conclusie dat het appellant kan worden verweten dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde bankgegevens heeft verstrekt.
4.5.
Gelet op 4.2 en 4.4 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd het recht op bijstand van appellant met ingang van 13 april 2018 op te schorten. Wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde bankgegevens heeft. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het college vanaf 19 april 2018 beschikte over de gevraagde bankgegevens. Op die datum heeft X immers de bankafschriften van zijn bankrekening uitgeprint en appellant heeft deze afschriften – ondanks zijn verzoek hiertoe – niet meegekregen toen hij het kantoor moest verlaten. Het college beschikte zodoende over de gevraagde bankgegevens en was niet bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de lezing van X in de rapportage, zoals weergegeven in 1.4, te twijfelen, te minder omdat de uitgeprinte bankafschriften zich niet in het dossier bevinden. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij de uitgeprinte bankafschriften, ondanks zijn verzoek daartoe, niet heeft meegekregen toen hij het kantoor moest verlaten. Het moet er dus voor worden gehouden dat appellant de gevraagde bankgegevens op 19 april 2018 niet heeft verstrekt. Dat de feitelijke gang van zaken niet geheel duidelijk is, komt in belangrijke mate voor rekening van appellant. Niet in geschil is immers dat het gesprek vroegtijdig is beëindigd in verband met de houding en het gedrag van appellant. Appellant heeft geen reden vermeld waarom hij de gevraagde bankafschriften niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Gelet op het voorgaande heeft het college op goede gronden geconcludeerd dat appellant een verwijt valt te maken van het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens.
4.9.
Gelet op 4.8 is ook voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 13 april 2018 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. de Haas